Eerdere recensies

D. Hooijer, Catwalk (G.A. van Oorschot, 2009)

Op de fraaie flap van ‘Catwalk’ staat te lezen dat deze, D. Hooijer’s eerste, roman een parade van personages op de catwalk van het leven beschrijft. Zo is het. Ongeveer.

Sommige van de personages paraderen op een letterlijke catwalk, als (amateur-) mannequins bij de modeshows van Wilma, die onder de airco in het huis van Margriet haar collecties ontwerpt en het bijbehorende naaiwerk verricht. Nederland beleeft een hittegolf.

Heel veel personages bewandelen ‘de catwalk van het leven’ in Hooijer’s boek en het kost moeite voor ieder van hen evenveel concentratie op te brengen. Wat je vasthoudt aan de tekst is vooral de korte, hoekige schrijfstijl, scheve taal, uitgesproken door scheve personages waardoor ze weer recht lijkt: ‘U bent toch weduwnaar?’ ‘Ja dat ben ik.’ ‘O wat erg, hoe lang al?’ Komend voorjaar zeven jaar.’ ‘Oh wat erg, hoe oud zou ze zijn geweest?’ ‘Eens kijken, vijfenvijftig.’ ‘Net zo oud bijna als Wilma. Die is vierenvijftig. Ja dan begrijp ik het, dat u zo naar haar kijkt. Dan is ze uw leeftijd hè?’ ‘Nu je het zegt. Zeg maar Fons hoor.’ ‘Maar u heeft uw moeder toch nog wel om u te troosten?’ ‘Nee, die is allang overleden.’ ‘Wat erg. Allang zegt u? Was u een wees?’

Vanwege de vele personages is teruglezen vaak geboden, maar erg is dat niet, zeker niet wanneer je al teruglezend bij een van de twee schitterende passages in het boek terechtkomt. Een hoofdstuk over een bevalling en de panische aanloop daartoe (Margriet) en een hoofdstuk over de dood van Mieneke, die zich met een vast ritueel en in volle berusting op haar einde voorbereidt: ‘”Doe die bloemen weg. Ze belemmeren het uitzicht. We weten het nou wel met die bloemen. Moet je dat zien bloeien, dat is gewoon onfatsoenlijk.” Ze liet de gordijnen dichtdoen, zo kon ze beter naar de radio luisteren.’

(cg)

 

Anneloes Timmerije, De grote Joseph, (Augustus)

Lila gaat op zoek naar haar moeder Carine, letterlijk, want haar moeder is zoek, en figuurlijk. In een ‘vorig’ leven had Carine ‘Mette’ geheten. Was dat vorige leven anders dan het zelfstandige, vrijgevochten leven dat Lila van haar kende?
Ze vertrekt naar Frankrijk, naar Garasse, om haar oom, de grote Joseph, op te zoeken. De oom, Mette’s broer, lijdt aan afasie, praat onverstaanbare zinnen, maar uit dat dichte hoofd moet toch nog een aanwijzing te halen zijn, over Mette, over de verandering in haar leven. Ze zoekt in dat hoofd, ze zoekt in dat dorp, eeuwenoude huizen en muren van witgele kalksteen, dat tijdens de zoektocht verengt tot een schuldige plek rond de putten van Guerry.

In het boek zijn passages te vinden waarin het schrijven vanzelf lijkt te zijn gegaan. Vaak gaan die passages over dieren. Op pagina 23 kijkt Lila toe hoe haar moeder een kostbaar kalf van een nog kostbaarder koe redt: ‘Voor het raam keek ik dan het donker in, en zag hoe ze haar arm tot de oksel in het geboortekanaal van het loeiende moederbeest schoof. Ik zag hoe ze het touw om de weke hoefjes van het kalf bond, de klossen aan de uiteinden in haar handen nam, en kracht zette zodra de flanken van de koe samentrokken in een wee. Ik zag de zachte ogen van de boer op het moment dat het kalf, samen met liters vruchtwater, op het stro gutste. Ik zag hoe zij het vlies van de neus wegtrok om de weg vrij te maken voor de allereerste ademtocht van het dier.’
Moeder en jong. Twee maal.

(cg)

 

Karel de Vey Mestdagh, Onder een hemel van tin, (uitgeverij Vorroux)

Mijn uitgever mailde mij een tekst door van een lezing, gehouden door Karel de Vey Mestdagh in Sociëteit De Witte. Het toeval wilde dat ik juist begonnen was aan De Vey’s debuut ‘Onder een hemel van tin’, een bundel korte verhalen, associatief met elkaar verbonden tot net niet een roman, maar een bouquet van herinneringen aan zijn jeugd in Rotterdam en zijn carrière als diplomaat.

[tag]De lezing ging over cricket en ‘not cricket’, het boek raakte dat onderwerp slechts één keer, lichtjes, aan. In ‘Onder een hemel van tin’ voert het fietsen de boventoon: fietsen op met gras gevulde banden, fietsen langs de rand van een ravijn op de flanken van de Grand Colombier, fietsen van kop af in een groep renners, fietsen in de regen. Al deze stemmingen heeft het boek ook. Op de rand van de afgrond fietst het verhaal over de dood van zijn moeder. Overhellend naar het sentiment maar in bedwang gehouden door steeds weer te kijken naar de andere kant, naar het veilige wegdek. Fietsend van kop af doet hij in het verhaal over zijn broer: ‘Jan leefde er (in New York-cg), zoals hijzelf ooit zei, in een Bourgondische stad, en had er gedaan wat hij wilde. Met Brel had hij er zijn wals gedraaid, als een wentelende zon op de klank, dun en vals, van een accordeon. In dat leven, in die contreien, had hij de echtheid ervaren van alles wat zo haaks stond op de keurigheid en de zogenaamde morele waarden, waarmee hij meende te zijn opgevoed. Hij had de tegenkant, de radelozen, in het gelaat durven kijken en was tot de ontdekking gekomen dat er maar één essentie was, of die nu in deftigheid was verpakt, of in vulgariteit. De radelozen, hij kende hun weg, hij was hem zelf gegaan’.

Hier is schrijven, hier is fietsen zingen geworden, tegen de wind in, ‘er kwam een gelukzalig machtsgevoel in me boven als ik ze hoorde kreunen en snotteren achter mij. ‘Ja, ja, we dansen samen de Bostella,’ beet ik mezelf op zulke momenten toe’.

(cg)

 

Jan Brokken, Waarom elf Antillianen knielden voor
het hart van Chopin
,
(Atlas)

Chopin verhief danssoorten als de polonaise en de mazurka tot hoogstaande muziek. Daardoor sloeg de componist aan op de Antillen en kwam Jan Brokken ertoe zijn boek over Caraïbische muziek de lange titel te geven die hij eraan gaf.

Chopin’s invloed op de mazurka, zoals die op Curaçao werd (en wordt) gespeeld, is vooral gelegen in de huppelende linkerhand die op de toetsen van de piano de dansmaten aanhoudt, en de aangehouden tweede tel van de driekwartsmaat die ervoor zorgt dat die maat naar een tweekwarts neigt.

Over muziek schrijft Brokken helder en dus begrijpelijk. Over personen die hij bewondert bloemrijker en meeslepend.

Louis Moreau Gottschalk werd in 1829 geboren als de zoon van een Duitse jood en een creoolse uit Louisiana. Hij groeide op tot een kleurrijk man, talentvol als schrijver en musicus en geliefd bij vrouwen. Door stijlen als de polka, de contradans (afgeleid van de Engelse ‘countrydance’) en de mazurka te voorzien van creoolse ritmes, maakte hij deze muziek dwingend en opzwepend.

Gottschalk was een man van malle impulsen. Eén, die mij als redacteur van Extaze bijzonder aanspreekt, begon met een ontmoeting die hij had met een ballonvaarder in New Orleans. Hij moest en zou met de aeronaut mee het luchtruim in, en dat gebeurde. Zes minuten hing hij boven de stad. Toen opeens daalde de ballon gevaarlijk snel, scheerde langs een fabriekspijp en ontweek tenauwernood een stoomlocomotief die juist het station verliet. Alsof er niets was gebeurd, stapte hij de volgende dag weer in zo’n ballon en componeerde hij hoog in de lucht een kort stuk dat hij l‘Extase noemde. In een tijd waarin de muziek overwegend zwaar was durfde Gottschalk licht te zijn.

Het werk van Gottschalk (voornamelijk miniaturen) verrukt Brokken leesbaar. De tumba doet dat ook. Het gaat hier om een rechtstreeks uit West-Afrika naar de Antillen overgebrachte dans, begeleid door handgeklap en twee instrumenten (de ijzeren heru en de met een schapenvel overtrokken trom) waarbij wordt gedanst en gezongen op de wijze van de rituele zangen uit Afrika: met antifonie en beurtzang. Brokken’s hoofdstuk over de koningin van de tumba, E. Reina Izaline, doet je verlangen de tumba zo te horen als hij bedoeld was. Op de bijgevoegde cd hoor je dat niet. Ook de mazurka’s op deze cd zijn wat matter dan je verwacht. Brokken’s hart is vuriger. Waarvoor, bij deze, geknield.

(cg)

 

Reacties zijn gesloten.