Wat is er gebeurd, oude M.?, Helge Bonset

1.
Wat is er gebeurd, oude M.? Wat is er toch met je gebeurd?                                                      
Op een avond ga je naar boven en val je van de trap. Je wordt naar het ziekenhuis vervoerd en daar overlijd je de volgende dag. Je bent dan drieënzeventig jaar. Je was altijd gezond. Tot zover de feiten.

2.
Je bent in je woonkamer, alleen. Het is laat op de avond, je vrouw ligt al lang in bed. Straks ga je de trap op, naar je eigen slaapkamer.
Je zit op de bank waarop overdag meestal je vrouw ligt. Er tegenover staat een tweede bank: die voor het bezoek, waar ik altijd op zat in de jaren dat ik bij jullie thuis kwam. Achter je leunstoel bij het raam brandt nog de staande schemerlamp. Kennelijk heb je daar eerst zitten lezen. Maar nu heb je je boek uit, of weggelegd.
De hangklok tikt. Het licht van de schemerlamp weerkaatst in de glazenkasten, één gevuld met serviesgoed, één met boeken.
Er is geen tv in de kamer. Aan de muur hangt nog het kastje van de voormalige draadomroep.
Op de eikenhouten tafel bij je bank staan je glas en de whiskyfles. Je zit voorover, je ellebogen rusten op je knieën, je handen houden je hoofd vast. Je kijkt naar de grond. Af en toe richt je je op en schenk je je glas vol.
Ik probeer je gezicht te zien, maar steeds als je je glas in één slok leeg hebt gedronken, verberg je je hoofd weer in je handen. Ik zie alleen je stevige grijze haardos, met die mooie slag erin. Je bril ligt voor je op tafel.
Waar denk je aan, oude M.? Wat denk je?
Je kijkt op de hangklok en staat op. Terwijl je houvast zoekt aan meubels en muren, knip je alle lichten uit. De bijna lege whiskyfles en je glas heb je al in een gesloten kastje van het dressoir gezet.
De kamerdeur piept, dus je opent en sluit hem heel voorzichtig om je vrouw niet wakker te maken. Dan ga je de trap op naar boven.
De trap maakt een bocht naar rechts. Duizenden malen heb je op die trap gelopen en die bocht gemaakt. Zo lang wonen jullie hier al.
Maar dit keer glijdt eerst je ene been weg en dan je andere. Je handen grijpen in de lucht, je valt achterover met je hoofd tegen de muur, en dan nog eens voorover alle traptreden af. Als een levenloos, gebutst omhulsel lig je onderaan de trap.
Nu wordt je vrouw toch nog wakker.

3.
Van je zoon, de jonge M., hoorde ik wat er gebeurd was. Ik ging naar het rouwcentrum waar je lag opgebaard. Het centrum had zijn best gedaan om al je blauwe plekken en builen weg te schminken, maar echt gelukt was dat niet. Je ogen hadden ze gesloten.
Wat was je eigenlijk klein en dun in die kist!
Ik keek een tijd naar het raadsel van de dood. Jouw persoonlijke raadsel hield me pas later bezig.
Ik zocht je vrouw op. Ze zat in jouw leunstoel en huilde. Hoe had het kunnen gebeuren? Hoe had ze het kunnen voorkomen?
Ze had spijt, berouw, dat ze al zoveel jaren geleden tegen je had gezegd dat jullie maar apart moesten gaan slapen. ‘Ach, die oude lichamen…,’ had ze als verklaring gegeven, en toen was er een tweede slaapkamer voor je ingericht.
Had ze je de laatste jaren niet teveel alleen gelaten? Had ze zich genoeg afgevraagd wat er in je omging?
Daar wist ik ook geen antwoord op. Dus ik humde alleen af en toe instemmend, ten teken dat ik je vrouw begreep, dat ik met haar meeleefde zelfs. Dat ook ik het erg vond dat er op jullie bovenverdieping voortaan een slaapkamer leeg zou staan.

Op je begrafenis sprak de jonge M. Hij sprak je rechtstreeks toe, zoals ik dat nu ook doe. Ik hoorde dat toen voor het eerst op een begrafenis.
In onze jeugd vroeg hij mij ooit of ik ouders kende die nog stommer lulden dan de zijne. Maar nu sprak hij liefdevol. Hij was ouder geworden en besefte dat hij van je hield.
‘Ja Pa,’ zei hij, nadat hij al je goede kanten had belicht. ‘Nu komen we toch onherroepelijk bij wat níet jouw sterkste punt was. Dat was praten, over wat je dacht of wat je voelde. Over jezelf.’
Het werd niet opeens muisstil in de zaal. Dat was het al. Maar het golfje van herkenning dat door de mensen ging die gekomen waren om jou te herdenken, was onmiskenbaar.

4.
Dat ik zo weinig weet over jouw laatste uren, dagen, maanden, jaren ligt natuurlijk niet alleen aan jou. Ik had ook zelf vragen kunnen stellen. Aan jou, toen je nog leefde, en later aan je vrouw of je zoon.
Maar je vrouw praatte tijdens mijn sporadische bezoeken al gauw niet meer over jou, maar over Indië, en de mooie tijd die jullie op de onderneming gehad hadden. Ze vroeg me soms om Indonesische woorden in te vullen die ze vergeten was (‘Ach, help me even….’), wat mij nooit lukte omdat ik alleen pedis en goedang had onthouden uit de tijd dat ik bij jullie kwam eten.
Later moest ik ook Nederlandse woorden voor haar gaan invullen. En toen je vrouw me een keer opgetogen begroette met ‘Peter!’, de naam van jouw intussen ook overleden broer, wist ik dat ik geen antwoord meer zou krijgen op de vragen die ik niet had durven stellen.
Je vrouw viel op een dag en brak haar heup. Toen die geheeld was, werd ze vanuit het ziekenhuis rechtstreeks vervoerd naar een tehuis waar ze nog tien jaar lachend en knikkend doorbracht in haar rolstoel, zonder ooit een woord te zeggen.

En je zoon? Terwijl ik dit schrijf, is de verleiding groot om hem alsnog te vragen wat er met jou is gebeurd. Maar ik spreek de jonge M. niet meer dan een of twee keer per jaar, en alleen door de telefoon. Elk jaar belt hij mij op de dag van mijn verjaardag, die toevallig ook de jouwe is. Misschien houdt hij zo ook de herinnering levend aan jou. Een paar maanden later bel ik hem op zijn verjaardag terug, als ik dat niet vergeet.
En daar komt bij: de jonge M. is niet jong meer. Hij is nu vijfenzeventig. Twee jaar ouder dan jij bent geworden, twee jaar ouder dan ik nu ben. Kort geleden had hij een herseninfarct, waarvan hij nog aan het herstellen is. Hij kon op tijd zijn zoon bellen die om de hoek woont. Hij heeft geluk gehad. Maar je kunt je misschien voorstellen, oude M., dat ik er nu niet zo makkelijk toe kom om telefonisch bij hem naar jouw einde te informeren.
Terwijl ik schrijf over wat er met je gebeurd is, moet ik dus mijn fantasie aan het werk zetten. En mijn herinneringen aan jou ophalen.
Je zit weer (of nog) in je woonkamer, laat op de avond, hoofd in je handen, whiskyfles en glas op tafel. Waar denk je aan?
Misschien aan je jaren als planter in Indonesië, door jou en je vrouw de rest van jullie leven als Indië aangeduid. Het paradijselijke land waar Soekarno jullie in de jaren vijftig zo onverwacht en onverdiend uit verdreef. En misschien ook aan de garage van je broer, waar je bij jullie terugkeer aan de slag kon, of beter gezegd moest. De rest van je werkzame leven heb je daar de klanten geholpen alsof het verkopen van auto’s je eerste keuze in het leven was.
Eén keer maar heb ik je teleurstelling gezien, op een avond toen ik als jonge student, geheel in de geest van die tijd, betoogde dat werken eigenlijk helemaal niet belangrijk was in het leven. Dat het er vooral om ging dat je jezelf ontplooide, dat dat op allerlei manieren kon, en dat het dus prima was als mensen niet werkten.
Jij kreeg tranen in je ogen, oude M., je verhief je stem, je vroeg mij om me eens voor te stellen hoe het was als je plotseling midden in je leven alles verloor, al het werk dat je met zoveel moeite had opgebouwd. Ik schrok en krabbelde haastig terug. Zo had ik het niet bedoeld, en zo wilde ik jou liever niet zien.
Misschien denk je aan je kinderen: twee al gescheiden, de derde op komst. Je begrijpt daar niets van. Waarom kan het bij hun niet gewoon zo gaan als bij jullie? Jullie hebben toch het goede voorbeeld gegeven?
Ja, je vrouw en jij waren een twee-eenheid, in woord en in daad. Al was het zo dat haar spottende, scherpe tong en grillige temperament altijd de boventoon voerden. Jij lachte op de achtergrond gul mee, je viel haar niet af, hoe onwaar of absurd het ook was wat ze zei. Ook als het gesprek ging over de exen van jullie kinderen waren jullie even solidair als genadeloos.
Misschien denk je aan je afnemende krachten. Aan hoe je vrouw honderden meters voorop loopt als jullie samen wandelen. ‘Lopen jullie maar door, hoor!’ zei je tegen mij en haar, toen ik jullie een keer tegenkwam en aanstalten maakte om een stukje mee te wandelen. Dat deden we. Ik kon haar bijhouden, ik was nog jong. Na een tijdje keek ik om en zag ik jou in de verte achter ons aan strompelen. ’Zijn knie,’ zei je vrouw terloops. ’Maar hij komt wel, hoor.’ Ze hield onze pas er stevig in tot we in het dichtstbijzijnde dorp waren.
Of je denkt aan de laatste keer dat je met je vrouw ging zeilen, vanouds je lust en je leven. Er stak een onverwachte wind op, je raakte de greep kwijt op het grootzeil, de fok, alles wat je vroeger zo moeiteloos bediende. Je wilde de motor aanzetten om terug naar de haven te gaan, maar die sloeg pas na een kwartier aan. Ongeduldig schoof je vrouw heen en weer op de hoge kant van de boot. Zij was nooit de schipper geweest, dat was jij, en toen die nog thuis woonden af en toe je kinderen. ‘Waar zijn die kinderen,’ zei ze, ‘als je ze eindelijk eens nodig hebt? Met jou alleen ga ik echt de plas niet meer op.’
Toen ze me dit verhaal vertelde, lachte ze hartelijk, en op de achtergrond lachte jij dapper mee.

Maar misschien heb je helemaal niet zulke vastomlijnde gedachten. Misschien gaat het juist om wat je niét onder ogen ziet, oude M., om waar je je niet bewust van bent.
Dat onbestemde ongenoegen dat niet valt weg te lachen, dat gapende gat van de ouderdom dat je vergeefs met whisky probeert te vullen.
Het onomkeerbare van het verleden, het uitzichtloze van de toekomst.

6.
Het kan je zo langzamerhand niet ontgaan zijn, oude M., dat ik een meer dan gemiddelde belangstelling voor je aan de dag leg. Misschien vraag je je af waarom.

Laat ik bij het begin beginnen. Toen jullie mij opvingen, was ik een stuurloze student op een kamer bij jullie om de hoek. In die kamer bevonden zich een tafel, twee stoelen, een wastafel, een eenpersoonsbed, een butagaskachel en een kastje met studieboeken. Mijn keukengerei bestond uit een bord, een mes, een vork en een glas. Ruim voldoende, want ik had geen keuken.
Geen wonder dat ik, als ik laat op de ochtend wakker werd, bij jullie koffie ging drinken, in de hoop tegen lunchtijd ook nog een boterhammetje te krijgen. Jij en je kinderen waren naar werk en studie, je vrouw lag ontspannen op haar bank te lezen als ik door de achterdeur binnenkwam. Ze liet mij de koffie malen en zetten, zodat ze zelf niet op hoefde te staan. Als ik de kopjes binnenbracht, begon ze meteen enthousiast te praten: over het boek dat ze aan het lezen was en de boeken die ze daarvoor had gelezen, over de mensen in de buurt en bizarre nieuwtjes die ze over hen te weten was gekomen, over jullie tijd in Indië, soms over mijn vriend de jonge M. en wat ze met hem aan moest, hij was vaak zo onaardig.
Maar ze praatte niet alleen, ze stelde ook vragen. Ze was zeer geïnteresseerd in het leven van een adolescent in de net losgebarsten jaren zestig en vond in mij iemand die daar, anders dan haar eigen zonen, wel iets over los wilde laten. Dat ik vooral vertelde over mijn snel opeenvolgende en tot niets leidende liefdesavonturen ontmoedigde haar niet. De hoeveelheid ervan vond ze ronduit indrukwekkend, en door haar luchtige, lacherige reacties wist ze mijn tamelijk depressieve bestaan te framen tot een bron van spanning en amusement, zelfs voor mijzelf.
Ze was bepaald niet burgerlijk, het ergste dat oudere mensen konden zijn in mijn ogen. En ze luisterde naar me. Dat was ik niet gewend.
Tussen de middag kwam jij thuis van de garage, oude M., en meestal was ik er dan nog. Je begroette me altijd even hartelijk, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was dat ik nu alweer bij jullie op de bank zat. Je ging naar de keuken, je maakte boterhammen voor je vrouw, voor mij en tenslotte voor jezelf. Je vroeg of ik nog koffie wilde.

Het duurde niet lang tot ik ook ’s avonds bij jullie mee at, maximaal vier keer per week en tegen betaling van twee gulden per keer. Niet jij, maar je vrouw zelf vond het nodig om aan haar genereuze aanbod tegelijk ook paal en perk te stellen. Bij jullie mee-eten leverde me niet alleen een betere gezondheid op (het snackbarvoedsel begon zijn tol te eisen), ik kreeg ook een goede inkijk in jullie gezinsleven.
Als jij om half zes thuiskwam van de garage, ging je meteen door naar de keuken om de (meestal Indonesische) maaltijd te bereiden. Je vrouw adviseerde je vanaf de bank over ingrediënten en bereidingswijze, riep dat het voor mij niet te pedis moest worden, en vroeg haar kinderen of mij om bier en andere benodigdheden uit de goedang te halen. Na een tijd bracht jij, meestal samen met de jonge M., het eten naar binnen; de overige kinderen en ik hadden dan de tafel al gedekt.
Tijdens de maaltijd was vooral je vrouw aan het woord. Ze vertelde monter wat zij die dag allemaal gelezen, gehoord en gedacht had, hooguit soms onderbroken door de jonge M. Maar ook mijn invloed aan tafel nam snel toe. Na een maand vroeg ik waarom er eigenlijk nog gebeden werd voor het eten als er toch niemand meer naar de kerk ging – dat had je vrouw me verteld. Ze keek me stomverbaasd aan en barstte toen in lachen uit. Jij lachte mee. Van je kinderen kwam uiteraard geen protest, en het bidden werd met onmiddellijke ingang afgeschaft.
Mijn trekpleister was aanvankelijk je vrouw, dat is duidelijk. Maar later begon jij me steeds meer te fascineren, oude M. Jij was de stille kracht. Je deed en regelde alles op de achtergrond, je was de man die het geld verdiende en met vaste hand de auto en de zeilboot bestuurde, je had altijd goede zin en een gulle lach, maar wie was je?
Je toenmalige schoondochter zei eens tegen me: ’Pa (zo noemde ze jou, ze was gek op je) praat eigenlijk alleen maar over dingen.’ Dat bracht mij in verwarring. Dingen zag ik als de natuurlijke vijand van de mens, en ik kon me niet voorstellen dat ik sympathie kon hebben voor iemand die alleen maar over dingen praatte. Ze had dan ook geen gelijk, je praatte ook graag over mensen die je had gekend en avonturen die je had beleefd, vooral in Indonesië en daarvoor tijdens je studie Tropische Landbouw.
Waarschijnlijk bedoelde ze dat zij niet wist wat jij dacht en voelde, wie jij eigenlijk was. En dus ook niet waarom ze gek op je was.

Terwijl ik over je schrijf, besef ik hoezeer ik al mijn hele leven geboeid ben door mensen zoals jij, van wie alleen de oppervlakte zichtbaar is, bijfiguren in hun eigen verhaal. Bij zulke mensen blijf ik onvermoeibaar speuren naar de scheuren en barsten die toegang zouden kunnen geven tot hun diepte.
Ik maak me intussen levendige voorstellingen van die diepte, ik probeer hoofdfiguren van ze te maken, ik vul hun diepte in zoals ik dat nu doe bij jou.
Maar in de loop van de tijd ben ik me af gaan vragen of er wel bij ieder mens een diepte is.

7.
Het kan ook heel anders gegaan zijn.
Je zit in je leunstoel in de woonkamer; achter je brandt de staande schemerlamp. Je bent verdiept in je boek, je maakt een vergenoegde indruk.
Voor je op tafel staat een glas whisky, waaruit je af en toe een klein slokje drinkt. Je bent voorzichtig met alcoholgebruik, want aan je jongste M. heb je gezien waar dat toe leiden kan.
Je kijkt naar de hangklok. Het is twaalf uur, tijd om naar bed te gaan. Je legt je boek neer, zet je bril af, wrijft in je ogen, kijkt even voor je uit. Je denkt aan weinig, aan niets in het bijzonder. Dan sta je op en knip je alle lichten uit.
De kamerdeur piept, dus je opent en sluit hem heel voorzichtig, om je vrouw niet wakker te maken. Dan ga je de trap op naar boven.
Precies op het moment dat je de bocht neemt naar rechts, knapt er iets in je bedrading, iets vitaals. Zomaar. Er is geen enkele reden voor die dieper gaat dan materiaalmoeheid.
Deze vorm van pech onderweg hoort bij het leven, en vooral bij de dood. Ze maakt deel uit van de stompzinnige tombola van het menselijk bestaan.
Eerst glijdt je ene been weg en dan je andere. Je handen grijpen in de lucht, je valt achterover met je hoofd tegen de muur, en dan nog eens voorover alle traptreden af. Als een levenloos, gebutst omhulsel lig je onderaan de trap.
Je vrouw wordt wakker van het kabaal. Ze ziet je liggen, blijft kalm. Dan belt ze de ambulance, die je naar het ziekenhuis vervoert zodat je nog een extra dag kunt leven.

Er zijn mensen die bij een dood als de jouwe spreken van een mooie dood. En toegegeven, veel blijft je bespaard, oude M. De chemokuur, de dialyse, de pacemaker, de stoma, de kunstknieën en -heupen, de prothese, het looprek, de rollator, de invalidenwagen, ik doe maar een greep. De traplift, niet te vergeten.
Maar de mensen die zo spreken hebben jou niet opgebaard gezien. Daar was echt weinig moois aan. Ook zijn ze niet je nabestaanden, die zich, net als ik, blijven afvragen wat er toch met je gebeurd is.
En drieënzeventig jaar is echt te jong. Daar zijn we het waarschijnlijk over eens.

8.
Ik denk aan wat Marcus Aurelius schreef: ‘Degene die herinnert en degene die herinnerd wordt, zij allen leven kort.’ Ik heb jou herinnerd, oude M., ik heb je herdacht. Nu wijst mijn klok twaalf uur aan en is het genoeg.
Ik leg mijn pen in het pennenbakje en berg mijn papier op in een bureaula. Nadat ik mijn lamp heb uitgeknipt, schuif ik mijn stoel onder het bureau. Mijn whiskyglas zet ik op een plank van de boekenkast, naast de bijna lege karaf.
Ik kijk nog een laatste keer de kamer rond, een ingesleten gewoonte.
Dan ga ik de trap op naar boven.

Dit bericht is geplaatst in Columns, Proza en getagd, , , , . Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.