Flokstra en Von Neufeld aan het water, Reinold Widemann

‘Dat ziet er veelbelovend uit.’
‘Jazeker, laat ze maar komen, de knijpers,’ antwoordde Flokstra.
‘Knijpers?’
‘Ja, de zware jongens, deurmatten en rovers… maar waar zit u eigenlijk?’
Verbaasd keek de visser om zich heen. Waar het stemgeluid vandaan kwam was niemand te zien.
‘Ik kom wel even bij u,’ zei de stem.
Uit het water kwam met rustige stappen een groene kikker. Hij waadde door het riet, klom op de wal en nam plaats naast de visser.
‘Goedemiddag,’ klonk het uit het gras.
Flokstra keek om zich heen om te zien welke grapjas hem een poets wilde bakken. Daar zag hij de kikker, een pratende kikker. Zijn half gesloten ogen gingen onderzoekend langs het achterste van de kikker. Ergens zou vast wel een of ander draadje zitten waarmee het beest bestuurd kon worden.
‘Zoekt u iets?’
In de overtuiging dat zich dadelijk wel een bestuurder zou melden, wachtte Flokstra af. Toen het stil bleef, pakte hij de kikker om het van nabij te kunnen bekijken en zo het geheim te kunnen ontsluieren.
‘Hé, wat doet u nu?’
Geschrokken trok de visser zijn hand terug en keek naar het dier met een blik die een lege plaats in zijn hersenen deed vermoeden.
‘Ik ben Adriaan von Neufeld,’ zei de kikker met een brede glimlach, ‘Adje voor mijn vrienden.’
‘Flokstra,’ zei de visser, ‘Kees Jan Flokstra.’ Hij stak zijn hand uit en besefte op hetzelfde moment dat handen schudden niet tot de mogelijkheden behoorde. Adriaan von Neufeld glimlachte nog breder bij het zien van dit gestuntel.
‘Komt u hier wel vaker?’ vroeg de visser om niet onbeleefd te lijken.
‘Natuurlijk, ik woon hier,’ zei de kikker.
‘Hier? Waar hier? Hier vlakbij?’
‘Hier vlakbij ja. U zit op mijn huis.’
Geschrokken keek de visser onder zijn stoeltje en stond op.
‘Ach, blijft u rustig zitten, geen probleem, ik heb verschillende huizen,’ zei Adriaan von Neufeld. De woorden klonken vriendelijk, de uitspraak was accentloos en verzorgd, misschien zelfs iets te bekakt. Zijn stem, een mooie heldere tenor, vertoonde geen spoor van kwaakgeluiden. Zijn ogen keken met de zelfverzekerdheid van pas afgestudeerden.
‘Zozo, nee maar, u bezit meer dan één huis, niet verkeerd. Tja, ikzelf sta op een camping hier vlakbij. Een tweede huis kan ik niet betalen, want ik…’
Hij onderbrak zijn uitleg toen hij besefte tegen wie hij sprak. Wat een onzin, dacht hij, een kikker met verschillende huizen, niet twee maar nog meer, de opschepper.
‘Eh… neemt u mij niet kwalijk, maar heb ik het goed dat u een kikker bent?’ De vraag kwam er zo plompverloren uit, dat de glimlach van Von Neufeld abrupt van zijn gezicht verdween. Zijn wangen bolden op en produceerden een sputterend geluid. ‘Wat bedoelt u?’ snoof hij.
‘Nou ja, ziet u, ja, nou ja, u lijkt toch op een kikker nietwaar?’
‘Niet waar, ik lijk niet op een kikker, ik ben een kikker, heeft u daar iets tegen?’
‘Nee, nee, begrijpt u me niet verkeerd, in het geheel niet,’ haastte Flokstra zich te corrigeren, ‘maar ja, ziet u, ik weet dat er allerlei soorten dieren bestaan en daar reken ik mezelf ook toe, maar mensen kunnen praten en kikkers heb ik tot nu toe alleen nog maar horen kwaken.’
‘U kwaakt zelf,’ hakte Adriaan von Neufeld terug.
‘Nee, dat is niet waar! Zeker niet! Ik praat met woorden en zinnen, maar u…’
‘Hoe kan het dan dat ik u versta?’
‘Omdat u kunt praten.’
‘Omdat u kwaakt!’
Na deze korte hakketakdiscussie viel er een beklemmende stilte, waarin beiden zich afvroegen wie er nu gelijk had.
‘Hier ligt een probleem,’ heropende Von Neufeld na enkele minuten het gesprek. ‘We zullen moeten onderzoeken wat er aan de hand is.’
Flokstra kreeg het warm en stelde zich voor hoe het leven er verder voor hem zou uitzien als zou blijken dat hij werkelijk kwaakte. Maar ook dan lagen er misschien nog wel mogelijkheden voor hem in het verschiet, bijvoorbeeld in de politiek. In de verre omtrek was geen mens te bekennen aan wie hij het probleem kon voorleggen.
‘Beet!’ kwaakte Adriaan Von Neufeld plotseling.
Flokstra greep naar zijn hengel en sloeg zo ongecontroleerd aan dat het tuig achter hem in het gras zwiepte en de terugslag ervoor zorgde dat hij het eerstkomende kwartier in de weer was om de knopen te ontwarren.
‘Slordig, slordig,’ kwaakte de kikker en schudde afkeurend zijn hoofd.
‘U kwaakt! Nu hoor ik toch echt dat u kwaakt!’ riep Flokstra.
‘Natuurlijk kwaak ik, ik kwaak altijd, dat is wat kikkers doen.’
‘Maar daarnet praatte u gewoon.’
‘Praten? Onzin, kikkers praten niet.’
Flokstra kreeg het warm en groene wolkjes bedekten zijn getergde geest. Verstrikt in het snoer hoorde hij de kikker duidelijk verstaanbaar kwaken. Verwoed probeerde hij het tuig los te maken, maar zijn vingers leken aan elkaar te kleven.
‘Fuck!’
‘Pardon?’
‘Het spul zit vast en mijn vingers plakken aan elkaar.’
‘Is dat ongewoon?’
‘Zo kan ik het snoer niet loskrijgen, ik krijg geen vinger achter de lus en…’

Plotseling besefte hij het dwaze van de hele situatie. Praten met een kikker over in de knoop geraakt tuig! Nu pas drong het tot hem door dat zoiets onmogelijk waar kon zijn. Het kon niet anders dan dat hij droomde. En hij vond het een vervelende droom, met die eigenwijze kikker. Als hij in het water sprong, zou hij wel wakker worden. Dat was de oplossing, dat zou hij doen, hij had er schoon genoeg van. Hij gooide zijn hengel neer, nam een korte aanloop en sprong.
Helaas, de verwachting dat hij op hetzelfde moment zijn lakens en dekens om zich heen zou voelen werd ruw geloochenstraft. De aanraking van het water kwam met een schok. Hij voelde de kleffe nattigheid van de vijver door zijn kleren heen. ‘Ik zweet,’ zei hij tegen zichzelf. Het zweet voelde koud aan, overdekte zijn hele lichaam en gutste in zijn mond. Met wilde bewegingen begon hij om zich heen te slaan, snakkend naar adem. Het lukte niet het water uit zijn mond te spugen en lucht te happen. Nog altijd was hij niet wakker.

Adriaan von Neufeld had het gebeuren vanaf de kant met verbazing gevolgd. Hij haalde zijn schouders op en sprong toen ook maar. Met een rustige schoolslag bereikte hij de visser. Doordat zijn mond zich half onder en half boven water bevond, kwaakte hij in bellen: ‘Waarom deed u dat eigenlijk zo ineens?’
Flokstra vertraagde zijn wilde arm- en beenslagen net zo lang tot hij dezelfde rustige slag van zijn metgezel te pakken had. ‘Ik droom dus nog steeds,’ mompelde hij.
‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Von Neufeld.
Ze lagen nu beiden stil in het water en keken elkaar met lege bolle ogen aan. Toen Flokstra merkte dat zijn vingers nog steeds aan elkaar plakten, werd hij opnieuw onrustig. Detzelfde kleverigheid voelde hij nu ook tussen zijn tenen. ‘Modder,’ stelde hij zichzelf gerust, ‘gewoon modder natuurlijk, ik droom dat ik in de modder lig. En dat ik hier zo rustig in de modder lig, komt doordat ik in bed lig.’ Hij keek naar zijn handen die groenig in het water lagen. Zijn blik verstarde, want wat hij zag, vervulde hem met angst. Tussen zijn vingers ontwaarde hij een lichtgroen doorschijnend vlies. Hij maakte een zwembeweging en schoot een eind vooruit. ‘Zwemvliezen! Ook dat nog, het wordt tijd dat ik wakker word.’
‘Wat praat u toch steeds over dromen en wakker worden?’ vroeg Adriaan von Neufeld. ‘Denkt u dat u slaapt?’
‘Natuurlijk slaap ik,’ zei Flokstra. ‘Kijk maar, ik heb zwemvliezen, dat is toch niet normaal?’
‘Von Neufeld bekeek de handen van de man, maar zag niets ongewoons. Daarna keek hij naar zijn eigen poten en schrok. Aan elke poot hingen vijf magere sprieten, die los van elkaar konden bewegen. Bovendien merkte hij dat hij moeite had met drijven. Met al zijn vier poten begon hij te spartelen om het hoofd boven water te houden.

Zo lagen de twee wezens een tijdlang in het water en zagen vol verbazing elkaars mutaties aan – half in hun natuurlijk element, half kikker, half mens. Ergens tussen het riet dreef een hengel. Halverwege de mutatie zonken ze naar de bodem van het meer, beiden over net genoeg aanpassingsvermogen voor het leven onder water beschikkend om slechts een halve dood te sterven.
De kikkermens zag hoe zijn benen zich ontvouwden en voelde hoe zijn longen zich vulden met water dat hem, als hij niets deed, zou verstikken. Op de rand van de verdrinkingsdood besefte hij dat hij had leren zwemmen. Spartelend en hijgend verscheen hij boven water, tegelijk met een grote groene kikker.

Liggend op zijn rug in het water zag de grote kikker de avondluchten overtrekken. Hij was alleen en volmaakt gelukkig. Zijn kleine metgezel was verdwenen.

Ergens in een groot bed ontwaakte een mannetje van hooguit twintig centimeter, dat eenzaam en angstig vanonder een dekbed opkeek naar een huizenhoog schepsel met gesloten ogen. Hij stond op en begon zenuwachtig heen en weer te kruipen, van het kussen naar de dekens en weer terug.

Dit bericht is geplaatst in Columns, Proza en getagd, , . Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.