Speak how you feel,
Emanuel Claessens

Op Utrecht CS ligt een portemonnee op de grond. Die kan daar niets aan doen, dit is nu eenmaal wat portemonnees in verhalen doen. Een gehaaste zakenman schopt er tegenaan, struikelt en valt op de grond. Een jonge vrouw schiet toe om hem overeind te helpen, maar ze is te laat. Hij is al uit zichzelf opgestaan en klopt het stof van zijn jas. Daarna raapt hij de portemonnee op en loopt er langzaam mee weg. In de portemonnee vindt hij honderddertig euro, een vergeelde pasfoto van de jonge vrouw, een foto van een paard en een bonnetje met de tekst önkiszolgáló mosoda. Hij schudt zijn hoofd en glimlacht, hij heeft nog nooit voor geld gebukt, het waaide toch altijd van onder zijn schoenen op. Maar nu loopt hij naar de ticketbalie en vraagt waar hij naar toe kan reizen met honderddertig euro. Met het antwoord van de baliemedewerker koopt hij een treinkaartje naar Budapest.
Voordat hij in de trein stapt, belt hij naar zijn werk en vraagt naar zichzelf. De telefoniste probeert hem eerst door te verbinden, maar zegt dan dat hij niet op zijn plek zit. ‘Wilt u een boodschap voor hem achterlaten?’ vraagt ze. Hij hangt op zonder antwoord te geven.

In de treincoupé zit hij tegenover een reiziger. Die praat over paarden en de koers van de dollar. De zakenman trekt zijn portemonnee en laat de pasfoto van de vrouw aan de reiziger zien. Die zegt dat hij denkt dat de vrouw dood is, omdat ze alleen maar jong was op een oude foto, ja bij nader inzien weet hij dat wel zeker. De reiziger stapt uit op het volgende station en de zakenman geeft hem de foto mee. ‘Niet te dicht langs de gebouwen lopen,’ roept de reiziger hem nog na, terwijl de trein langzaam wegrijdt. De zakenman heeft nu nog alleen het bonnetje en de foto van het paard in zijn portemonnee.

In Budapest zwerft hij een hele dag door de stad. Aan het einde van de middag zit hij ongeschoren op een bankje voor het station. Er komt een lijkkoets voorbij met een paard ervoor en een donkerbruine kist erin. De reiziger uit de trein zit op de bok van de koets. De zakenman springt op, rent naar de koets en geeft de foto van het paard aan de koetsier. De koetsier kijkt naar de foto van het paard en de zakenman kijkt naar het paard dat op de foto staat. Nu heeft hij alleen nog het onbegrijpelijke bonnetje in zijn portemonnee.
Een meisje met een cellokoffer komt naast hem zitten. Haar haar glanst blond als bladgoud, haar glimlach trekt fijne lijntjes langs haar mond. Zij spreekt bedachtzaam Engels met een zwaar accent. Hij laat het bonnetje aan haar zien. Ze glimlacht begrijpend en loopt dan, half sloffend, half dansend, op zachte gympen weg. De cellokoffer laat ze bij het bankje staan.
Hij aarzelt tussen blijven zitten en opstaan, tot zij even omkijkt. Dan pakt hij de koffer op en loopt achter haar aan, de hele stad door. Ze loopt door stegen die leiden naar brede geplaveide straten en uitkomen op winderige boulevards. De stad eindigt aan een geasfalteerde rondweg. Daarachter ligt een witte open vlakte met een grijs en haveloos appartementenblok.
Het meisje loopt door het witte gruis voor hem uit. Ze gaat naar binnen in een donker portiek. Hij volgt haar tot de traliedeur van een lift. Ze kijkt omhoog naar de liftschacht waar een liftkooi nadert. Ze stapt in en sluit de kooi af met de traliedeur. Voor zijn ogen gaat zij omhoog, maar hij blijft staan want de cello past niet in de lift. Hij sjouwt de cello de trap op naar de zesde verdieping.
Zonder dat zij het hem hoeft te vragen gaat hij naar het keukentje. Daar kookt hij een aardappel-koolschotel voor haar. Hij schilt de aardappelen, snijdt de uien, hakt de kool en schept er dikke plakken grove worst doorheen, terwijl zij cello speelt. Ze eten samen zwijgend aan een kleine tafel. Hij vraagt haar of de schotel goed is. Zij zegt: ‘It was good but not the best.’ Hij slaapt in het keukentje en hoort haar tot de ochtend schrijven op een typemachine. Zijn kleding ruikt naar witte kool.
De volgende ochtend ziet hij de typemachine zonder papier op een donkerbruin bureautje in de woonkamer staan. ‘Schrijf je over mij?’ vraagt hij aan het meisje. ‘I write everything,’ zegt ze trots. ‘Can you not?’ Ze trekt haar jas aan en stapt in de lift. Hij draagt de cello voor haar naar beneden en loopt met de koffer achter haar aan. Zij loopt naar een wasserette, waar zij werkt. Boven de deur van de wasserette staat: önkiszolgáló mosoda, net als op het bonnetje. Hij wacht in de wasserette op haar tot zij klaar is. Als zij naar buiten gaat, draagt hij de cello weer achter haar aan, door de stad terug naar haar appartement. Zo gaat het wekenlang in hun kleine wereld: cello, wasserette, appartement, koolschotel en typemachine.
Maar op een dag, net als het eten klaar is, komt een man in een overall met verfvlekken het appartement binnen. De bezoeker gaat zitten, het meisje zet twee borden aardappel-koolschotel op tafel en opent twee flesjes donker bier. Samen beginnen ze zwijgend te eten. Zij kauwt peinzend, kijkt over haar vork naar haar bezoeker. Die eet gulzig, snuivend, heeft alleen aandacht voor zijn bord.
’s Nachts schrikt de zakenman wakker van de stotende kreten van het meisje, als de bezoeker haar in de slaapkamer naast de keuken neukt. Hij vermoedt dat zij hem op dit moment als een cello tussen haar benen geklemd houdt. Hij hoort haar rauw en atonaal klaarkomen, bijna huilend van geluk. Het luisteren naar haar vervoering maakt ook hem gelukkig. Hij stelt zich voor dat dit allemaal dankzij hem gebeurt. Hij streelt zachtjes zijn eigen halfstijve lid, het voelt warm aan, als kneedbaar rubber in zijn hand.

’s Ochtends gaat hij weer met de cellokoffer achter haar aan naar buiten. Het meisje steekt de rondweg over en loopt langs stoepranden en over vluchtheuvels naar het plein voor het station. Daar ligt een portemonnee op de grond. Zij schopt er tegenaan en raapt hem op. Ze trekt een foto uit de portemonnee en laat die aan hem zien. Het is een zwart-wit kinderfoto van hemzelf, lachend, gezeten op een paard. Het meisje zegt: ‘Speak how you feel.’ Hij kijkt naar de foto in haar hand en naar zijn spiegeling in de ramen van het station. Hij zegt: ‘It was not the best, but it was good.’ Ze glimlacht, pakt haar cellokoffer en loopt er zonder om te kijken Budapest mee in.

Hij kijkt haar na tot ze verdwenen is. Dan belt hij naar zijn werk en vraagt naar zichzelf. De telefoniste zegt dat hij niet op zijn plek zit, maar dat zij hem net nog gezien dacht te hebben.
Hij gaat gerustgesteld zitten op het bankje voor het station. Nu hoeft hij alleen nog maar te wachten op de koets en op het paard dat op de foto stond.

 

 

 

Dit bericht is geplaatst in Columns, Geen categorie, Proza en getagd, , . Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.