De erfenis, Stefan Stallaert

Dat mijn vader af en toe behoorlijk uit zijn krammen schieten kon, wist natuurlijk heel de straat. Maar toen hij die zondagmiddag mijn neus eraf rukte, vielen zelfs de monden van mijn familieleden wijd open. Iedereen zweeg: mijn moeder, zus en broer, ze staarden alle drie doodstil naar mijn verwekker, die in volle verwondering, in het midden van de kamer, mijn achtjarige neus in de handen hield.
Mijn grootste bekommernis was te zien hoe het kleine lichaamsdeel bloed en snot druppelde op het tapijt. Wat natuurlijk een nieuwe colère, nu van moederszijde, zou kunnen veroorzaken. Bevreesd dat er dus gauw een stevige rammeling zou volgen, keek ik weg van iedereen, recht naar de televisie die een goed half uur eerder was aangezet.
Mijn blik op een uitzending van onze nationale radio en televisie bracht me kalmte en rust. Met vreugde zag ik hoe het boerenpaard van Boer en Tuinder rond hotste, gezwinder nog dan op andere zondagen. Een edele Brabander was het, een stevig ros met een knap gecoupeerde staart. Het dier liep dwars door de mistige velden, op het lange weidegras dat nog nat was van de dauw, langs lage wilgen en naderde zo in volle draf het beeldscherm van het voor vers geplukt fruit omgeruild Philips-televisietoestel. Ik wist dat het dier zich klaar maakte om in volle kracht het salon in te stormen, zodat ik het, veerkrachtig als Otorongo, kon bestijgen en we samen in galop het huis konden ontvluchten.
Maar jammer genoeg draaide dat verkeerd uit. Blijkbaar had de mist ook het beeldscherm ingepalmd en verdween het dappere wezen en de hele uitzending in grijswitte beeldruis.
Ik stond er helaas terug alleen voor en keek mijn familie aan. Maar iets was gewijzigd aan de conflictsituatie: mijn broer klopte mijn vader namelijk bemoedigend op zijn rug. Vader en zoon keken elkaar in de ogen en lang duurde het niet voor ze samen in de lach schoten en moeder en zus mee giechelden.
Ik lachte niet mee maar herademde wel, bijzonder opgelucht dat het zondags incident zo met wat humor werd afgesloten.

Vader stierf, tien dagen terug. Wist ik veel dat hij ziek was: mijn moeder, broer of zus hadden mij niets laten weten. Pas na de begrafenismis en de koffietafel in de parochiezaal Sint-Cecilia, bij de koffie en pistolets met kaas, hesp of preskop, vernam ik hoe hij aan zijn einde kwam.
Ik hoorde er mijn moeder het relaas van zijn laatste levensdagen doen aan drie neven met zwarte puntkragen en luisterde geboeid mee naar het verhaal van de dood van de brave man die ik niet meer had gezien sinds de dag dat ik mijn humaniora had afgerond, nu meer dan vijfentwintig jaar geleden.
‘En na hoop en al twee maand tijd was het spelletje uit,’ zei moeder. Waarna ze alle details van zijn ziekte bekend maakte, van de dag dat hij haar vanop het toilet had toegeroepen dat hij rood had geürineerd tot de herhaling van zijn laatste vloek in het Universitair Ziekenhuis, zes dagen voor zijn teraardebestelling.
‘Enfin, om juist te zijn is hij exact eenenzeventig dagen ziek geweest,’ was haar slotzin.
Vandaag was het dag eenentachtig. De dag dat mijn moeder, broer, zus en ik ons dienden aan te bieden bij de notaris, die tussen belangrijke verkavelingsaktes, enkele minuten had kunnen vrijmaken om de door mijn vader uitgeschreven erfenis uit de doeken te doen.
Eens binnen in het kantoor, moesten we plaats te nemen in een van de zalen van het oude herenhuis. De notaris begon al aan de lectuur van de akte voor we goed en wel neerzaten. Een voor een kwamen we aan de beurt. Eerst moeder, dan mijn broer, dan mijn zus, dan ik. Iedereen leek tevreden, alleen leek de voor mij geschreven tekst enkele uitzonderingen te bevatten. Want naast de enkele zaken die mijn vader mij niet kon onterven, bleek dat er mij ook een gitaar toekwam.
Ik trok verwonderd de wenkbrauwen op. Deze merkwaardige schenking bracht ook mijn familielieden, en in eerste instantie mijn broer, spontaan aan het lachen. Zo storend luid, dat de notaris verveeld opkeek en vroeg om de stilte in de zaal te bewaren.
Ik, een vijftiger die nooit een noot muziek had gespeeld, erfde de gitaar van een man die erom bekend stond geen bal te geven om muzische kunsten, maar die om een mij totaal onbekende reden blijkbaar wel een gitaar bezat. Raar.
Enfin, iets later mocht ik samen met de overige gezinsleden de notariële woning verlaten en splitsten onze wegen zich alweer. Ik liep naar rechts waar ik mijn wagen had geparkeerd, mijn moeder, broer en zuster liepen druk napratend naar mijn broers auto die aan de overkant van de straat stond.
Eens thuis, bleef die vervloekte gitaar door mijn hoofd spoken. Zittend in de zetel piekerde ik over het geërfde stuk dat een koeriersbedrijf me later op de dag leveren zou.
Tegen het eind van de namiddag, ging de bel. Ik opende de deur en daar stond een zwaarlijvige man met een knalrode sweater aan. Een walm van opgedroogd zweet waaide naar binnen. De man plofte een kartonnen doos neer op de deurdrempel, liet het pakket tegen de deurlijst leunen, duwde een plastic tablet en een zwarte schrijfstift in mijn richting en vroeg me voor ontvangst te tekenen op een minuscuul display. Ik gehoorzaamde en plaatste onhandig een onherkenbare kriebel op het schermpje. Gegeneerd vroeg ik hem beleefd of ik een nieuwe kans kreeg om de handtekening te herbeginnen, maar hij schudde heel beslist van neen. ‘It doesn’t matter, all is OK, sir,’ riep hij nog terwijl hij zich naar zijn bestelwagen haastte die stationair op mijn oprit draaide. Ik knikte begrijpend, draaide me om, stapte naar binnen, sloot de deur goed af en sleurde de zending naar mijn garage.

Daarna nam ik rust. De vele handtekeningen van die dag hadden me diep uitgeput. Pas in de vooravond verliet ik mijn zetel en ging ik nog eens naar de erfenis kijken. Die was verpakt in een brede bruine, kartonnen doos, die volgens de vorm inderdaad een gitaar kon bevatten. Ik had geen idee of het een akoestisch of elektrisch instrument zou zijn. De doos leek me nogal gemakkelijk kapot te scheuren en te plooien, zodat ze mee kon met de papierophaling van volgende week. Het plastic hoesje waaronder mijn adreslabel zat, zou ik met het gewone huisvuil kunnen meegeven. Tot zover geen probleem. Maar wat ik met de rest van de zending moest beginnen wist ik niet.
Ik zocht terug mijn zetel op en zittend volgde een nieuw idee. Ik keek op mijn uurwerk. Het uur viel mee en indien ik het goed had, was het vandaag een weekdag. Dat zou betekenen dat er nog een oplossing voor mijn probleem mogelijk was. Tijd voor actie dus.
Ik nam mijn autosleutels, liep naar de garage, trok kordaat de poort open, opende de kofferbak van de auto en sleurde de zending erin. Maar het pak was zo groot, dat het niet in de koffer paste en ik het diende te verplaatsen achter de passagierszetel. Daarna sloeg ik het portier dicht en startte de wagen. Vanachter het stuur leek het wel alsof er iemand op de achterbank zat en met me mee reed.
Bijna blindelings reed ik in de richting van de hoofdstad. Mee fluitend met een vrolijk chanson, zocht ik me blijgezind een weg door het verkeer. Na een korte rit vond ik het parkinggebouw dat ik zocht. Boven de ingang stond een aankondiging dat er honderd vijfenzeventig vrije plaatsen waren. Wat dus perfect was. Ik had er maar eentje nodig.
Ik haalde het ticketje uit de automaat die me op een schermpje welkom heette, en nadat de rood-witte bareel zich opende reed ik naar binnen. Achteraan, op het gelijkvloers, vond ik een vrij parkeervak. Ik zette de motor stil en uit het handschoenkastje haalde ik de lange, rode schroevendraaier. Ik stapte uit, liep naar de voor- en achterkant van de auto en vees er de twee nummerplaten los. Daarna haalde ik de documenten uit de wagen en sloot ik de portieren af. Ik plooide de nummerplaten dubbel, stak ze daarna in een plastic zak en liep de parkingruimte in.
Ik keek nog even achterom en zag de doos vanop de achterbank naar me staren als een ontgoochelde, eenzame passagier. Maar zonder enig gevoel van medelijden liep ik naar de uitgang van de parking, zeer tevreden met de ondernomen actie. Aan de eerste vuilnisbak stopte ik om er de papieren van de wagen in te gooien. Twintig meter verder dropte ik de platgedrukte nummerplaten in een stadscontainer. Het mooie einde van een tijdperk kwam eraan.
Toen ik iets verder was gekomen en de straat naderde, was er een geluid in de parking dat mijn aandacht trok. Ik draaide me om en met half dichtgeknepen ogen tuurde ik de met neonlampen verlichte ruimte in. Achteraan in de parkeerzaal, op misschien tien meter afstand van mijn auto, zag ik een dier bewegen. Geen hond of een kat, neen, het was een enorme kolos die luid met de hoeven op de betonvloer trappelde, duidelijk om zo mijn aandacht te trekken. Ik ging op een trapje staan en toen drong het volledig tot me door. Een brede glimlach verscheen op mijn gelaat.
Wat ik zag was het Boer en Tuinder paard. Het dier dat mij vijftig jaar geleden op televisie trachtte te bereiken, was na al die jaren teruggekeerd en hinnikte luid om haar aanwezigheid te melden. Wat een geluksmoment. En vandaag was er geen televisiemist meer om onze ontmoeting te hinderen. Het dier keek in mijn richting, brieste hard en zette het volle galop in. Ik lachte, wuifde met beide handen naar de Brabander en hield me klaar om het te bestijgen.

Enkele minuten later reed ik, blij en fier als een kind, op de rug van het boerenpaard, onder de geopende bareel van de parking door, in de richting van de brede steenweg.
We startten onze wandeling naar huis. Er was nog een hele tocht voor de boeg, maar dat zou gezwind verlopen. Dat voelde ik zo.
Wagens hielden voor ons stil, ik zwaaide naar de chauffeurs en was in de volle overtuiging dat ik als een tevreden man thuiskomen zou.

Dit bericht is geplaatst in Columns, Home, Proza. Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.