Interview met Johanna Geels, door Jan Holtman

Tien voor Johanna Geels: Poëzie met ballen

1. Dag Johanna, dank voor je dit jaar verschenen bundel Wildberichten. Er komt veel flora en fauna in voor. Je lijkt gefascineerd of gebiologeerd door de natuur, maar dat kan ik mis hebben. Hoe zit dat?
Om te beginnen: ik ben slecht in korte antwoorden. Ik weet niet wat dit over mij zegt, ik vrees weinig goeds. Op het moment van dit schrijven, bijvoorbeeld, heb ik al 300 woorden geschrapt. Afijn. De vraag. Hoe het zit.
De natuur is bijna bezitterig in mijn bestaan aanwezig. Ik ben er mee opgegroeid, heb later periodes op de hei of in het bos gewoond en dwaal nog altijd het liefst een paar keer per week over de Veluwe. Ik haal daar veel inspiratie uit. Mijn vader nam mij als kind vaak op zondag mee naar het bos. Hij groeide op in een religieuze familie maar haatte de kerk. Het bos, de hei, dat was zijn kerk. De sporen in het zand, de vogelgeluiden, alles werd benoemd en verklaard, als bezweringen. Mijn vader had bij vlagen een moeizame relatie met zichzelf en de wereld, de mensen om hem heen. In de natuur viel dat weg, die wereld begreep hij. De wetmatigheden, oorzaak en gevolg, de overzichtelijkheid daarvan. Inmiddels is hij overleden, maar hij loopt nog vaak in gedachten mee. Het liefst ga ik ’s morgens heel vroeg, als de zwijnen nog op de paden scharrelen, of aan het eind van de middag, de uitgestrekte hei, hier bij Radio Kootwijk op, vlakbij de plek waar ik vroeger een tijdje woonde. Daar kan ik zonder pottenkijkers rond sjokken, de grond en het mos aaien, oeverloos tegen de Boom Die Alles Weet aanlullen. Ik heb die ruimte, het weidse uitzicht zonder lichtvervuiling of masten om mij heen nodig. De tanige waaibomen, de zandverstuivingen en natte vennetjes. Het herinnert mij aan de plaats der dingen. Er zijn weinig zaken waar ik zoveel respect voor heb als de natuur. De imposante kracht die uitgaat van een leger woudreuzen in het bos, met hun hongerige takken die vogels uit de lucht lijken te graaien, de loerende berkenogen, boomwortels die als een faun, als duivelsklauwen uit de grond steken. Geweldig dramatisch allemaal, op het kitscherige af soms. Het Jezus en Maria circus is er niks bij. Dat vind ik dan wel weer mooi. Verstandelijk niks met dat geloof kunnen, maar dan toch een substituut vinden in zo’n boom die zogenaamd alles weet. Omdat die bezweringen nodig zijn, blijkbaar. In mijn wereld althans.

2. Wat bedoel je precies met ‘de plaats der dingen’?
‘Vandaag hebben de vogels gesproken, hun vlucht genomen/en krijgt alles de plek die het verdient.’‘Men vroeg waar alles lag en dat is goed, iemand moet weten/waar alles ligt vandaag de dag.’
(Uit ‘De plaats der dingen’ Detox, 2010)

3. Ook korte antwoorden gaan je goed af, maar dit terzijde. In het gedicht Is daar iemand? Wordt  teruggeblikt op een bezoek aan een zeeaquarium. De koek waar een stukje af is speelt een opvallende rol in het gedicht. Vertelt het iets over een gelukkige jeugd of juist over een ongelukkige? Volledigheidshalve zal ik het gedicht citeren.

Ik herinner mij een zeeaquarium op zondag
met vader ranja, en een koek voor onderweg.
Van de koek was een stukje af.

Ik vond het gek dat het aquarium aan zee lag
terwijl je zou denken dat de zee één groot…
We begonnen bij de cyclopen.

We volgden de looproute terwijl ik alleen maar
aan de kapotte koek, ook bij de geken
de grondels en de snotolven.

Ook toen vader plagend aan mijn vlecht trok
En hallo is daar iemand, zei.

Op de terugweg zag ik overal koeken
In kinderhanden die voorbij vlogen.

Zonder er veel over te willen uitweiden kan ik stellen dat mijn jeugd niet erg ‘gelukkig’ was te noemen. De omstandigheden waren er niet naar en ik was geen doorsnee, makkelijk kind. Ik had weinig talent voor de normale gang van zaken. Die grondhouding heb ik altijd gehouden en bepaalt, waarschijnlijk, voor een groot deel mijn werk. Autobiografisch zou ik het overigens niet per se willen noemen. Natuurlijk komen er autobiografische elementen in voor, daar ontkomt niemand aan. En dat ik geen makkelijk leven heb gehad zorgt er waarschijnlijk voor dat mijn gedichten een bepaalde fatalistische, grimmige ondertoon hebben. Maar altijd met distantie. Ik heb die ellende om me heen nooit gekoesterd. Door er innerlijk afstand van te nemen, mij terug te trekken in mijn eigen ( liefst surrealistische) wereld, hield en houd ik het leefbaar. Een wereld van waaruit ik overigens graag verslag deed/doe, in zoverre zou je dat dus autobiografisch kunnen noemen, ware het niet dat je zou kunnen twijfelen aan de ‘echtheid’ van zo’n wereld. De persoon achter die gecomponeerde wereld, die als een soort van Wizard of Ozz tovenaar achter een gordijn aan de touwtjes trekt, krijg je namelijk zelden te zien.
Sinds een jaar of twee twijfel ik trouwens steeds meer aan het bestaan van ‘de man achter het gordijn’. Als in gezang 300: ‘scheurt het voorhang van de wolken, wordt uw aangezicht onthuld’.  Dat is vrij nieuw voor mij. Je zou zelfs kunnen zeggen dat ik daar, net als Dorothy, een blikken man, een laffe leeuw en een vogelverschrikker voor nodig had. Het opent veel perspectieven, al moeten die nog op hun plek gaan vallen. Dat hele proces van de ‘plaats der dingen’ is niet statisch natuurlijk. Dat gaat maar rond en rond en rond…

4. Je noemt een bepaalde fatalistische en grimmige ondertoon. Ik meen ook iets van minachting jegens het alledaagse te bespeuren. In het gedicht Gewoonanita bijvoorbeeld: ‘In haar schuur woont een man die hobby’s houdt. Hoe zit dat?
Ik zou het geen minachting willen noemen. Ik neem het hoogstens wat op de hak. Er is niets mis met het alledaagse, het kan zeer troostend en helend zijn. Het nadeel van alledaagsheid is alleen dat het de neiging heeft dodelijk saai te worden, en ik verveel me nogal snel. Maar het een kan niet zonder het ander. Zonder alledaagsheid geen avonturen. Althans, niet de kick ervan. Dat principe geldt denk ik ook voor literatuur, poëzie. Schrijven over alledaagsheid kan fascinerende literatuur opleveren, maar om er geloofwaardig over te kunnen schrijven, heb je talent nodig. En talent voedt zich het liefst met datgene wat tussen de kiertjes en de randjes leeft, daar waar het broeit, zuigt en ziekt. Weg van het alledaagse.

5. Op de hak nemen?  Dat klinkt erg vriendelijk voor iemand die tevens beweert dat de poëzie ballen, street credibility (en wijsheid) nodig heeft. Althans dat las ik onlangs in een artikel. Verklaar je nader…
Ik ben dan ook de vriendelijkheid zelve. En inderdaad, onlangs schreef ik een betoog over de poëzie welke mijns inziens wel wat meer ballen, street credibility en wijsheid kan gebruiken. Ik kreeg nogal wat dichters over mij heen die daar anders over dachten, amateurdichters vooral, waarmee ik niets ten nadele wil zeggen van amateurdichtend Nederland, maar het was wel opvallend. Ik begreep die woede ook niet zo goed. Of zoals mijn uitgever, Marc van Gisbergen op Facebook schreef, ‘ik zou me uítgedaagd voelen’. Maar ik had buiten de lange dichterstenen gerekend. Uit professionele hoek kwam trouwens aardig wat bijval. Nu zei ik ook eigenlijk niets nieuws. Ik denk aan Ilja Pfeijffer en Erik-Jan Harmens met hun ‘Ik ben een bijl’ manifest van een paar jaar geleden, waarin ze pleitten voor meer poëzie met zeggingskracht.
Het stoort me, de flauwe maniertjespoëzie, de veilige versjes die als recepten in elkaar worden gedraaid. Een vleugje verbazing, een vleugje kinderlijke verwondering, een vleugje absurdisme, een raar woord uit het rare-woordenboek, en hoppa, we hebben er weer eentje. In mijn optiek moet poëzie ergens over gaan. Het zou zoveel meer moeten zijn dan gestapelde verbazing over de wereld om je heen, welke overigens prima bruikbaar is in proza, waarin nu eenmaal meer woorden voorhanden zijn om tot de kern te komen, maar voor een gedicht is dat niet genoeg. Poëzie is een destillaat, een langdurig proces van botten en knotten, van rijpen en alles wat overblijft na (jarenlange) filtering. Indikking. Waarmee ik niet wil zeggen dat het een loodzware toestand moet zijn. Ik ben zeer voor humor en relativering in de poëzie. Zonder te schmieren, overigens, want dat is ook weer zoiets. Nou ja, ik hou erover op. Voordat ik als een schooljuf ga klinken.
Ik heb trouwens n.a.v dat artikel nogal wat boze tongen horen beweren dat het mij vooral om mezelf te doen zou zijn. Aandachttrekkerij. Dat vond ik denigrerend. En typisch. Hebben Ilja Pfeijffer en Erik-Jan Harmens dat ook te horen gekregen toen zij hun manifest schreven? Ik kan mij dat niet herinneren. Krijg ik dat te horen omdat ik vrouw ben? Er zijn niet veel vrouwen die een duidelijk stemgeluid laten horen in de poëzie. Die discussies aanzwengelen. Wat de redenen ook zijn, het gaat mij puur om de poëzie.
En er ligt hier ook een taak voor uitgevers, hoor. Er worden enerzijds nogal wat oudere en ervaren dichters/schrijvers gedumpt, terwijl er aan de andere kant knappe, hippe en vooral jonge dichters/schrijvers worden aangetrokken. Allemaal in de hoop de verkoopcijfers op te schroeven. En er zit heus talent tussen, dat zie ik ook, maar de focus moet daar wel blijven, bij het talent. Niet bij leeftijd, geslacht, of het leuke snoetje dat best aardige gedichten schrijft. Best aardig is niet genoeg. En nou hou ik er echt over op.

6. Juist. Doel je hiermee op de jonge dichters en dichteressen die veelal debuteren dankzij de slam-cultuur die momenteel hot en hip is? En wat vind je eigenlijk van die slam-cultuur?
Ik draag de slam een warm hart toe, ben tenslotte zelf ooit begonnen in die wereld. Ik schrijf sinds 2004 gedichten (daarvoor schreef ik alleen proza) en ben in 2006 in de slam verzeild geraakt. De eerste waar ik aan mee deed was een vrouwenslam, in Amersfoort, met Diana Ozon in de jury, als ik mij het goed herinner. Ik kende niets uit mijn hoofd, had weinig voorbereid, kende het hele fenomeen amper, droeg mijn gedichten voor, en won. Later volgden meer overwinningen en even zoveel afgangen, maar op een gegeven moment was ik er wel klaar mee. Het waren altijd dezelfde gezichten, dezelfde rellen, dezelfde voordrachten, dezelfde omstandigheden, en zoals ik al eerder zei, ik verveel me nogal snel. Ik heb er wel heel veel van geleerd. Voordragen in alle omstandigheden bijvoorbeeld. Boven krassende espresso apparaten uit, van biljarttafels af, op drukbevolkte terrasjes, nou ja, de bekende dingen. En je krijgt veel feedback, veel kritiek te verwerken, van een jury, het publiek. Je komt uit die eenzaamheid van jou en dat papier ineens op een podium terecht, waar iedereen in zo’n zaal zich er  mee gaat bemoeien. En weinig zachtzinnig, vaak. Beter kun je het eigenlijk niet treffen, als beginnend dichter, dat zijn geweldige kansen. Ik kan het iedereen aanraden. Vroeger (ik weet niet hoe dat nu is, hoor) was het ook een uitstekende manier om met een uitgever in contact te komen. Die kwamen nogal eens kijken. Wat dat betreft was/is(?) de slam een goede kweekvijver. Ik heb overigens niets tegen jonge dichters hoor. Mocht dat beeld zijn ontstaan, dan betreur ik dat. Ik kan alleen niet tegen gemakzucht, het ‘dichtertje-spelen’ gedoe. Altijd en eeuwig dezelfde soort versjes, omdat die goed scoren. De poses. Dat geldt voor jong en oud.

7. Maar wekt dat wedstrijdelement niet juist imitatie qua techniek en voordracht in de hand? En welke oudere en ervaren dichters worden volgens jou gedumpt?
Om met je eerste vraag te beginnen, ik denk dat dit wel meevalt. Het gebeurt natuurlijk wel, dat kopieergedrag, maar daar ontkom je niet aan, dat zie je overal. Uiteindelijk val je met nadoen toch wel door de mand. Een eigen toon hebben, een eigen geluid, is denk ik een van de belangrijkste ingrediënten voor goed werk. Dan volgt de techniek vanzelf wel. Techniek is te leren, een eigen geluid niet. Die heb je of die heb je niet. Sommigen hebben die al vroeg, anderen moeten eerst heel veel anderen nadoen voor ze hem vinden, en er zijn er die hem nooit vinden. Een talentvolle dichter onderscheidt zich wel, wedstrijd of geen wedstrijd. In de slam gaat het voor een groot deel om de voordracht, maar uiteindelijk ligt het zwaartepunt bij de gedichten zelf. Dat ze standhouden op papier, in een bundel, in een oeuvre, jaar na jaar hun bestaansrecht, hun zeggingskracht, hun frisheid behouden. Althans, zo zou het moeten zijn.
Wat betreft je tweede vraag, daar geef ik geen antwoord op. Dat vind ik niet kies. Verhalen die in vertrouwen met mij worden gedeeld gooi ik niet op straat. Maar dat het gebeurt is een feit. En dat is tragisch.

8. In je betoog noemde je ook al geen namen, maar nadien wel van degenen van wie je bijval kreeg. Wat is er eigenlijk mis met het noemen van namen. Heeft het te maken met het feit dat jullie dichters elkaar nog al eens tegenkomen om een voordracht te geven?
Degenen waar je op doelt vielen mij bij op hun eigen social media pagina, waar velen konden meelezen. Tzum schreef daarna een stukje over Ilja Pfeijffer zijn reactie, die mij bijviel op Facebook, dus van een geheim was niet echt sprake. Op social media heb ik daar iets over gezegd, en in mijn wekelijkse column op de HP/DeTijd site, welke over deze fittie ging, en dan met name over de heftige nasleep ervan. Daar is het bij gebleven. De schrijvers/dichters die mij steunden via de mail of de interne Facebookberichtenbox heb ik uiteraard niet genoemd.
In mijn betoog noem ik inderdaad niemand bij naam. Dit deed ik bewust niet, omdat de discussie dan alleen nog daarover gaat, en dat leidt mijns inziens af van hetgeen ik duidelijk wil maken. Ik bespeur een tendens en benoem die. Het is niet mijn bedoeling om mensen te stigmatiseren. Het had waarschijnlijk veel meer lezers en reuring opgeleverd als ik namen en rugnummers had genoemd, maar ik ben niet uit op rellen. Ik snap wel dat mensen dat lekker vinden, als een soort van ramptoerisme, maar ik heb geen zin om dat te voeden. Verder ben ik geen recensent. Ik zie het niet als mijn taak hele verhandelingen te houden over wat ik van de bundel van Pietje P of Jantje A vind. Nogmaals, het ging mij om het benoemen van een tendens. Dat er vervolgens een lading internettrollen uit hun holen kropen, die rellerig om namen riepen, mij beledigden, op de man (vrouw in dit geval) speelden, daar heb ik niets mee te maken. Die mensen hadden gewoon zin in een vette rel. Het was ze geen seconde om de poëzie zelf te doen. Maar goed, uiteindelijk vond ik het ook wel weer tof dat er zoveel mensen op hun kop gingen staan. Dat betekent dat poëzie om de dooie dood nog niet dood is, zoals velen nogal eens beweren. Integendeel, zou ik zeggen.

9. Maar wat bedoel je nu precies met ‘de poëzie heeft ballen en street credibility nodig en kun je dat aantonen met een eigen gedicht?
Oh, ik dacht, we gaan nu stilaan verder met een ander onderwerp, maar okay. Ik moet nu dus hetzelfde zeggen als in vraag 5 maar dan in andere woorden? Ik zal een gedeelte uit het stuk dat ik hierover schreef knippen en plakken, ik weet het anders ook niet. Ik heb nu al 6 keer ik gezegd. Dat is lelijk hè? Afijn.

“Misschien hebben de meisjes en jongens van de flauwe poëzie gewoon nog niet zoveel meegemaakt, en dat geeft niks, maar ga dan eerst een paar jaar léven, lezen, oefenen in schrijven. Of ga wat anders doen. Gestapelde verbazing over de wereld om je heen, of verveling alleen is namelijk niet genoeg. Poëzie is een proces van langdurig botten en knotten, van destillatie, indikking, rijping, tot er schimmelculturen ontstaan. Nare luchtjes. Poëzie heeft tijd nodig om door te dringen tot de vuige kern, het smerige dat bij de randjes leeft, waar het kiert, broeit en schmiert. Zonder academische benadering, zonder compromissen. Poëzie hoort op straat. Waar alles kan worden gezegd. De wereld om ons heen is al vergeven van mensen, televisieprogramma’s en Facebook accounts die zich beter en mooier voordoen dan ze zijn. Een wereld waarin mode regeert, de waan van de dag, poses, glijgladde porno, social media en neptieten. Poëzie zou bij uitstek een medium kunnen zijn waar de rauwe werkelijkheid zijn grijnzende smoel laat zien. Niks geen beleefde mannen en vrouwen onder elkaar die met de pink omhoog hun brave en knap geconstrueerde versjes declameren. Goede poëzie wil vloeken en janken op een vuilnisbelt onder een bleke maan, schrijnen, bijten, ik zou bijna zeggen, een spiegel van de wereld zijn, als dat niet zo verdomde aanstellerig klonk.

Bottomline is dat ik de poëzie zonder ballen zat ben. Het gefleem, de zachte handschoentjes, het geschuifel in de gang. Het moest maar es gaan donderen, knetteren, gaan stomen in die letteren. Weg uit de gepoederde salons, hup, de straat op. Dwars door de drek. En als je eigen modderpoel niet diep of smerig genoeg is, ga je maar aan de rand van die van een ander zitten, zo eentje die meurt en afgeeft. Voor schrijven is lef vereist, niet bang zijn om vieze handen te maken, nooit bang zijn.”

Dat is dus wel lastig met zo’n interview dat weken duurt. Ik heb nogal last van veranderende hoofdstofjes. De ene dag staat het hoofd zus, de andere dag zo. Wat niet betekent dat ik telkens een andere mening ben toegedaan, maar ik beleef hem iedere keer wel anders. Bij drukke hoofdstofjes moet ik het van de daken schreeuwen en tik ik als een malle tot diep in de nacht die stukjes uit. Bij kalme hoofdstofjes denk ik er net zo over, maar interesseert het me geen reet wat de buitenwereld daar van vindt. Voel ik die behoefte tot delen niet zo en ben ik naar binnen gekeerd. Dat laatste klinkt vriendelijker. Daar moet ik ook op letten. Dat is denk ik belangrijker dan ik soms vermoed. Je trof me bij vraag 9 nu juist in stemming nummer 2, die laatste contemplatieve dus. Vandaar mijn trage reactie. Je vraagt me om een gedicht van mezelf, om aan te tonen wat ik bedoel. Niet om het een of ander maar dat vind ik een beetje moeilijk. Dan is het net alsof ik pretendeer het zelf helemaal goed te doen, en dat is niet zo natuurlijk. Ik zou dat wel willen, maar willen is niet genoeg. En misschien lukt het me hier en daar best, maar ik kan met geen mogelijkheid objectief naar mijn eigen werk kijken. Ja, wel op een kritisch werkniveau middels een helikopterview, want anders zou ik ze niet kunnen maken, maar niet op een leesniveau. Ik doe het wel, er eentje plaatsen in deze context, ik wil niet laf zijn, maar ja. Ik kan wel  heel overtuigd een gedicht nemen van een dichter die ik erg bewonder, en die met Ballen schrijft, Gert Vlok Nel. Ik vind alles mooi aan dit gedicht, aan bijna al zijn gedichten trouwens. Het barst uit elkaar van het leven. Die interpunctie ook, geweldig. Niets staat daar voor niets. Het is zo zorgvuldig, zo breekbaar, en tegelijkertijd zo vol van alles, zo stoer en vol bravoure. Van zoiets gaat mijn bloed jagen. Ja, godver, zo, zo zou het moeten zijn.

 

hillside

het gebeurde op een avond in hillside, 7 jaar
nadat amerika in 1968 was. Op de N1
projecteerden autootjes lichtjes tot pff ver waar niemand
ziet. (in de dorpshoek had de here e draaimolen
neergezet t.b.v. het suiderkruisfonds.) op zo’n avond is Tittertje
getrouwd. klokken begonnen te beieren in de eenvoudige schemer.
wat was ze. mooi. zwaaiend liep ze weg, in slow motion.
maar Tittertje zwaaide raar

‘Ma, Tittertje zwaaide ráár.’ in in
de heiliger nacht in. rijden ze. uit uit de moordenaarskaroo uit.
waarom herinner ik me dat de straatlichten een voor een aangingen
terwijl ze dat gelijktijdig doen? het was e lukrake nacht, vol warrelwinden

doelloze liefde & exacte haat. & de ford capri
van Tittertje en wie bij haar was snelde voort door het vergeten land
naar het bakermat-motel van het hart
toen de liefde nog niet intertekstueel was. (aan de andere kant
van het leven, in china, heeft e ambtenaar de rijstveldvrouw
met de eeuwige ogen i het broeiende fluitjesriet
gegooid ter wille van onnodig afstand nemen
& het in balans brengen van de as van de aarde.)
en hier knipte e trein door de nacht als e schaar
(terwijl stokers met gele regenjassen vanhetwerkkomen)
de nacht was volledig gebroken.

 

&nu, &nu,

Tittertje, mijn muze, mijn zusje, ik schrijf deze verbitterde brief.
op e klote-ochtend. de bloesem ruikt awhrggg. ik loop.
vanavond terug naar huis in hillside, beaufort-west ik
leen jouw goeie avond en je magische reis voor dat doel.
terug, terug, door het stroeve voortuinhekje gaan we naar binnen.
(zodat we niet meer naar buiten kunnen lopen
als we van buiten naar binnen zijn gegaan)

en Ma komt aangesneld
en ze haalt ons naar binnen als wasgoed voor de regen. zeggen
we hallo of tot ziens? Zeggen
we dat we helemaal bij pluto waren Ma & dat de aarde
nergens te zien was? voegen we ons bij de familie aan de keukentafel voor
brood met marmite & stroop? of zeggen we bang dat we maar beter
kunnen opstappen?
zullen we op alle terreinen verlost zijn
maar bovenal van het
fluiten, het voorbijfluiten van treinen
de druk, het drukkende van de daken?

ik heb e foto van die avond in hillside
jij bent e bruid
achter je wordt het donker
gasten staan in een kring as in de srip met de ruiter-in-het-zwart, versteend
hun adem maakt wolkjes op de aarde zoals op de ochtend
van de achtste dag
in de wolkjes zeggen ze
wij hebben lief.

en op de achtergrond komt e trein als e bijl uit de nacht.

(Gert Vlok Nel, uit ‘Het is onnatuurlijk om te leven’)

Okay. Dan ik. Uit mijn aanstaande bundel Vuurmakers, waar ik nog druk mee bezig ben, het titelgedicht. Nog niet gepubliceerd dus.

 

Vuurmakers

dit is geen avond voor stervende mensen

geen avond voor hen die rondgaan met drankjes
en goedkeurend knikkend doden onder elkaar verdelen

het is een avond voor vuile rook
smerige putten, lekkende koppendeksels
de heftigste neukpartij tussen jou en mij ever
zo eentje waar de muren van blozen, de gordijnen
van wegkijken, dat verdammte preutse gepeupel

maar onze heftigste daad moet nog komen
sis jij tegen mijn navel
ook al maken we alle nachten vuur
slingeren wij elkaar als kapotte beesten door het universum
trek je mij elke ochtend weer aan mijn haren
dit bestaan in

het is een avond
fluister je
voor zij die niets hebben
dan de liefde
voor ons dus

voor het kwijl, het zuchten
de ongebreidelde geilheid
harde handen
vlammende pikken, kutten
het binnendringen
het beukend onvermogen
tot versmelten, het opgaan
het niets
voor de oppersloeries met bittenbekkies
voor mij, voor mij
die dit afgeragde lijf mondjesmaat in leven houdt
niet bang is
nooit bang is

hoor je dat

 

10. Zo, dat is wel andere taal dan het ietwat lyrische gedicht ‘is daar iemand’, waarmee we begonnen. Maar, tenslotte Johanna, is het ook betere taal en zo ja waarom?
Nee, dat kun je niet zeggen, natuurlijk. Zo rigide en statisch is het allemaal niet. Het is andere taal. Wel taal waar ik van hou, en waar ik in geloof, recht voor zijn raap. Poëzie met ballen is voor mij ook niet per definitie heftige poëzie. Met veel seks, drugs en rock en roll. Ik lees ook graag Lars Gustafsson. Niet bepaald heftige poëzie. Het is meer dat je bij zulke poëzie in de basis voelt dat men weet waar hij of zij het over heeft.  Van de hoed en de rand weet. Profound. Wat dat betreft is het denk ik niet zo gek dat ik graag Zuid Afrikaanse poëzie lees (Gert Vlok Nel, Antjie Krog, Ingrid Jonker, Afred Schaffer, hoewel die laatste er niet geboren is). Je voelt direct uit die zinnen omhoog stijgen dat dit andere koek is. Het ontkomt niet aan de pijn, de verscheurdheid, het geweld in dat land. Misschien is dat het ook wel. Ben ik daarom ook liever in Berlijn dan hier. Om dat schuldige, beladen landschap. De rauwe omgeving. Ik kan enorm kregel worden van Nederland. Dat gehutsefluts. Dat gemier en gezanik op de (liefst eigen) vierkante centimeter. Nederland is een land van buigend gras geworden. Een kabbelland. Een land zonder sterk progressief verzet, zonder vuist op tafel, zonder (nieuwe) helden, zonder visie. Dat lees je terug in de poëzie. Daar ontkom je denk ik niet aan. Er zijn hier zoveel mooie luchten, er is zoveel strand, zoveel natuur, maar ademen, écht ademen, nee.

Jan Holtman in gesprek met Johanna Geels, november 2014.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Dit bericht is geplaatst in Interviews en getagd, , , , , . Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.