De eland, door Guido Eekhaut

Ik ben er stellig van overtuigd dat de man die ik kende als Martinus Brons nooit, maar dan ook nooit, de intentie had in mijn woonkamer te verschijnen onder de vorm van een eland. Nu is een eland een machtig en vooral groot dier, dat verre van past in mijn woonkamer. Daar had Martinus Brons — of wie ook verantwoordelijk was voor dit verschijnen — rekening mee gehouden, want de eland was een miniatuurversie van zichzelf. Waarmee ik bedoel: het was een kleine eland maar niettemin al te duidelijk een volwassen exemplaar.
            Goed, we laten dit onderwerp even rusten. Ik keer nu net terug van de therapeut, en ik maak het al wat beter. Dit consult was drie maanden geleden al gepland, dus lang voor het bezoek van Martinus als eland, en heeft daar dan ook niets mee uit te staan. Uiteraard meldde ik het incident aan de therapeut, want ik was van mening dat ik dit niet zomaar mocht laten passeren. Zeg nu zelf: hoe vaak krijg je een eland in je woonkamer op bezoek, en een volwassen exemplaar bovendien?
            De therapeut legde met een traag en weloverwogen gebaar haar bril en vulpen neer naast haar aantekeningenboekje en keek mij aan, niet verrast maar puur analytisch, zoals ze dat eigenlijk de hele tijd doet. Misschien is in haar beroep het vermelden van een eland, en het woord zelf, een soort code, of beter gezegd een symptoom, dat bij de patiënt op een ernstige en dus in overweging te nemen afwijking duidt. Wanneer je naar een reguliere dokter gaat en je vermeldt pijn in de linkerarm en in de linkerzijde van je borst, dan weet die ook waar hij aan toe is.
            ‘Eland,’ zei ze.
            Ik veronderstelde dat ik haar geen fysieke omschrijving van het dier hoefde te geven. In deze streken komen weliswaar geen elanden voor, maar iedereen heeft ze wel een keertje op televisie gezien. Of op YouTube, wanneer ik de leeftijd van mijn therapeut in overweging neem.
            ‘Is dit ernstig?’ vroeg ik.
            Ik ben nu weer thuis, dus ze heeft me niet meteen laten opnemen. Ik heb, neem ik aan, geen ernstige afwijking of aandoening.
            ‘Wat voor kleur had die eland?’ vroeg ze.   
            Nu sla je me dood, maar ik herinnerde me niet meer de kleur van het beest. Ik wist het niet en zei haar dat ook. Wat ik haar niet zei, was dat de eland eigenlijk Martinus Brons was. Want, geef toe, zo’n bewering zou zeer onwaarschijnlijk geklonken hebben. En ze zou me gevraagd hebben hoe ik dat wist, dat die eland Martinus Brons was.
            En wie is die Martinus Brons eigenlijk?
            Daar zit het hem. Brons is dood. Brons is al ruim tien jaar dood. Hij stierf gewoon, heel erg onspectaculair, aan hartfalen. Niets wees er toen op dat hij ooit, vrijwillig of niet, als eland zou terugkeren. Maar blijkbaar weerhoudt dat er hem niet van om niet-uitgenodigd en onverwacht in mijn huis op te duiken.
            En wat deed hij daar, in mijn woonkamer? Niets, eigenlijk. Elanden hebben die onverschillige blik, die onverschillige houding, die verklaard kan worden uit het feit dat ze geen natuurlijke vijanden hebben. Ze leven in noordelijke gebieden, waar beren en lynxen voorkomen, en mensen, maar een eland is zo’n machtig dier dat die zich niets aantrekt van al die roofdieren.
 
Mijn buurmeisje heeft natuurlijk al snel wat in de gaten. ‘Heb jij een eland in je woonkamer?’ vraagt ze. Ze slaagt erin die zin als een retorische vraag te laten klinken. Ze is vijftien en bijzonder pienter, zoals alle vijftienjarigen. Soms komt ze met een boek en stelt me vragen. En niet met een schoolboek, nee. Altijd iets wat ze uit de bibliotheek voor volwassenen heeft gehaald.
            ‘Wanneer ik hier passeer, kijk ik recht in je woonkamer. Is het een echte, levende eland?’
            Dat kan ik alleen maar bevestigen. Ze is danig onder de indruk. Niemand in de buurt heeft een eland. Een kat, een hond of een hamster, dat wel. Maar niet een eland. Ik ben opmerkelijk, ik ben speciaal. In haar ogen ben ik ook een oudere man, want ik ben twintig jaar ouder dan zij. Dat is, voor haar, een aanzienlijk verschil. Onder normale omstandigheden hebben wij nauwelijks een gesprek. Geen gemeenschappelijke onderwerpen. Nu, vanwege die eland, is dat anders.
            ‘Wat geef je hem te eten?’ vraagt ze. Ze is duidelijk erg praktisch ingesteld. Ik heb hem niets te eten gegeven. Hij lijkt ook geen honger te hebben. Maar echt weten doe ik het niet. Ik weet niet eens of hij er wel de hele tijd is. Misschien is hij er alleen maar wanneer ik er ben. En gaat hij op andere momenten ergens grazen.
            Ze is bezorgd om mijn onwetendheid. Ze is bezorgd om de eland. ‘Laat je hem dan niet rondlopen in je tuin?’
            ‘Hij staat daar maar,’ zeg ik. ‘Hij doet niets. Het is alsof hij nadenkt.’
            ‘Waarover?’
            ‘Ik weet het niet. Misschien over wie en wat hij is.’
            ‘Hij is een eland,’ zegt ze.
            Ik vertel haar niet dat hij ook Martinus Brons is. En tegelijk een eland. Ze is vijftien. Allicht heeft ze veel fantasie. Maar of die fantasie ook het concept van een eland die tegelijk Martinus Brons is kan bevatten, weet ik niet.
            Ik kan het overigens niet uitleggen. Ze is vijftien. Bijna half zo oud als ik. Ze leeft in een andere wereld. Toch hebben we die eland gemeen.
            ‘Heb je een sigaret?’ vraagt ze.
            ‘Nee,’ zeg ik. ‘Overigens is het ongezond. Zeker al op jouw leeftijd.’
            ‘M’n ouders willen het niet. Ik rook wel eens, stiekem. Ik heb een plekje waar ik sigaretten en een aansteker bewaar. Maar niet in de buurt van het huis.’
            ‘Het is een verslaving.’
            ‘Ja. Dat weet ik. Het wordt alleen maar erger. Ik hou van de smaak van sigaretten. Ik word daar rustig van.’
            Zelf rook ik alleen af en toe een sigaar. Maar de laatste is maanden geleden.
            ‘Is dat ook zo met die eland?’ vraagt ze me.
            ‘Wat is ook zo met die eland?’
            ‘Dat je er rustig van wordt wanneer hij in je woonkamer staat?’
            Zo heb ik er nog niet over nagedacht.
 
De therapeut oordeelt niet. Dat is ook niet haar taak. Ze probeert afwijkingen te vinden. Ze probeert trauma’s te voorkomen. ’Je bent niet getrouwd,’ zegt ze. ‘Je bent ook nooit getrouwd geweest. Heb je iemand in je leven?’
            In haar kantoor klinkt deze vraag niet bedreigend. En ook niet beschuldigend.
            ‘Ik ben alleen,’ zeg ik. Maar dat is niet het juiste antwoord op haar vraag.
            ‘Dat is op zich geen probleem.’
            ‘Ik heb ook geen behoefte om met iemand te zijn.’
            ‘Het komt steeds vaker voor,’ zegt ze. ‘Twintigers en dertigers die geen relatie hebben en ook geen relatie willen.’
            Ze vraagt niet om commentaar en krijgt die ook niet. Persoonlijk interesseer ik me niet voor sociale verschijnselen. Of voor politiek. Aan een eland en een buurmeisje heb ik genoeg. Ik ben niet voor niets in therapie.
 
Het buurmeisje zegt: ‘ik heb uw raad opgevolgd en de sigaretten weggegooid. Waarom nodig je me niet uit in je woonkamer? Dan kan ik jouw eland van nabij bekijken.’
            ‘Het is mijn eland niet,’ zeg ik. ‘Hij is van zichzelf. Net als mensen ook niet aan andere mensen toebehoren.’
            ‘Maar hij staat in jouw huis.’
            ‘Ben jij eigendom van je ouders? Omdat je in hun huis woont?’
            Ze kijkt dromerig weg. Er is werk aan de winkel wat haar betreft, besef ik.
            ‘Misschien zijn wij de enigen die de eland kunnen zien,’ zegt ze. Dan kijkt ze me weer aan. ‘Jij en ik.’
            ‘Dat is mogelijk. Maar het is weinig waarschijnlijk.’
            ‘Heeft iemand anders die eland al gezien?’
            ‘Ik vermoed van niet, nee.’
            ‘Er komen geen mensen bij jou over de vloer?’
            ‘Eigenlijk niet.’
            Zo kunnen we nog even aan de gang blijven. Er zijn vragen die ik niet kan beantwoorden. Fundamentele vragen. En vragen over elanden.
 
De therapeute weet ondertussen van het buurmeisje. Ze vindt dit een interessante ontwikkeling. Ze vraagt of het buurmeisje een huisdier heeft.
            ‘Zoals een eland?’ vraag ik.
            Kat, hond, hamster, specificeert ze. Of een goudvis misschien?
            ‘Niet dat ik weet. Ik weet niets over haar. Ze heeft ouders. Ik vermoed dat ze enig kind is. Maakt het wat uit?’
            ‘Er zijn correlaties die wij in de gaten moeten houden,’ zegt ze.
            Ah, correlaties!
            ‘Zoals deze tussen jou en de omgeving — jouw omgeving. Je bent het met me eens dat die eland ingebeeld is?’
            ‘Ik zou het niet weten. Vertelt u het me maar.’ Mensen hebben een probleem met verbeelding. Ze lezen alleen maar romans die nauw aansluiten bij hun banale ervaringen. Vooral in dit land, dat nochtans een zeer rijke fantastische en surrealistische traditie heeft. Vandaag niet meer. Alles moet praktisch en nuttig zijn. Ook literatuur. Die moet sociale en politieke ideeën bespreken. Persoonlijk vind ik dat onzin. Literatuur moet gaan over raadsels en mysteries. Literatuur moet een mysterie zijn.
            ‘Er komen in deze streken geen elanden voor,’ zegt de therapeute.
            ‘Dat weet ik,’ zeg ik. Ze gaat me niet pakken op het ontkennen van de reële wereld.
            ‘Maar je hebt wel degelijk een buurmeisje.’
            ‘Daarvan ben ik overtuigd. Ze praat zelfs met mij.’ Ik ben bekend met het fenomeen van de ingebeelde vriendjes. Bij kinderen kan dat. Bij volwassenen duidt het op psychoses. Of is het schizofrenie?
            Ze beweegt de pen tussen haar vingers, als een toverstaf. ‘Reageert de eland op uw aanwezigheid? Is er sprake van enige interactie?’
            ‘Nee,’ zeg ik. ‘Hij staat daar maar. Het buurmeisje daarentegen…’
            ‘Ja?’
            ‘Met haar praat ik. Sinds een tijdje al.’ Iets daagt me. ‘Is de eland er misschien voor haar, en niet voor mij? Heeft hij zich in het huis vergist?’
            ‘Dat zou absurd zijn,’ zegt de therapeute afwezig. Ze kijkt op de klok. Het einde van het consult nadert. ‘Hoe kan die eland zich in een huis vergissen?’
            ‘Tja,’ zeg ik. ‘Dat overkomt mij ook.’
            Nog een aantekening in dat boek van haar.
 
Op straat probeer ik de dingen in perspectief te zien. Deze opzet is tot falen gedoemd. Ik heb een heel persoonlijk perspectief, dat geen ruimte laat voor banale geesten en hun hobby’s. Ik word niet verleid door de massa en haar spektakel. Een plots opduikende eland in mijn woonkamer is net vreemd genoeg en draagt bij tot de volmaaktheid van mijn leven.
            Mijn buurmeisje zegt me: ‘U kijkt tegelijk opgewekt en triest, alsof u weet dat alles wat genot is in het leven van korte duur is.’
            Kijk, een vijftienjarige met zoveel wijsheid is een balsem voor mijn ziel. Ik wil haar optillen en meenemen. Waar naartoe doet niet terzake. Zolang ze zich maar veilig voelt. Ik wil dat ze deel wordt van mijn leven, en dat ze die akelige Martinus Brons uit mijn huis verjaagt. Ik wil een leven met haar, en met haar als inspiratie.
            De realiteit zal anders zijn. Ze loopt een jongen tegen het lijf die haar vriendje wordt, die haar intelligentie en diepgang niet begrijpt en in het beste geval een saaie, hardwerkende echtgenoot wordt. Die haar ziel versmacht zonder het te beseffen, uit liefde. Ze laat dat gebeuren, ook uit liefde, en daarna komen er kinderen.
            Ik hoop dat iemand — niet ik — haar helpt dit lot te voorkomen. Dat moet wel een bijzonder iemand zijn.
            ‘Wanneer u er niet bent, is de eland er ook niet,’ zegt ze. ‘Toch niet in de woonkamer. Ik kan in de woonkamer binnenkijken, maar niet in de rest van het huis. Misschien is hij dan in de slaapkamer. Of hij neemt een bad.’
            ‘Hij past niet in het bad,’ zeg ik.
            ‘Wel wanneer hij zichzelf nog kleiner maakt.’
            ‘Dat lijkt me onmogelijk.’
            Ze lacht. ‘Alles in verband met die eland is onmogelijk.’
            Ze heeft gelijk. Het is het onmogelijke verraad van Martinus Brons. Om wat ik hem ooit aandeed.
            ‘Misschien is die eland van u eigenlijk dood,” zegt ze. Ik merk dat ze een fijn dons heeft op haar voorarmen. ‘Als hij dood is, mag ik hem dan hebben?’
            ‘Wat wil je met die eland beginnen, als hij dood is?’
            ‘Misschien wil ik hem opensnijden,’ zegt ze bedachtzaam. ‘Ik wil hem opensnijden om uit te zoeken hoe hij in elkaar zit. Ik sneed al eens een muis open, en een vogel, maar dat zijn eenvoudige dieren, simpele dingen, en veel is er niet in te vinden.”
            ‘Ik zou denken dat het weinig uitmaakt,’ opper ik. ‘Of je nu een muis of een eland opensnijdt: het zijn allemaal dezelfde organen en zo, alleen wat groter, bij die eland.’
            ‘Dat weet u niet echt,’ zegt ze, ‘tenzij u zelf al een paar dieren openmaakte. Deed u dat? Nee? Ook niet in de biologieles, toen u nog naar school ging?’
            ‘Dat soort biologie hebben we nooit gehad,’ zeg ik. ‘Of ik kan het me niet meer herinneren. Of ik viel flauw en kan me het niet meer herinneren.’
            ‘Tja. Ik had een leraar die graag dieren opensneed. Voor sommige leerlingen was dat griezelig, maar ik kon er best goed tegen. De dieren waren dood, wat eigenlijk een beetje jammer is, want als de dingen dood zijn, zie je niet half hoe ze functioneren.”
            Ze is vijftien. Ze heeft bizarre ideeën.
            ‘Wil je dat werkelijk doen? Een eland opensnijden? Je hebt een groot mes nodig, neem ik aan, en heel wat kracht.’
            ‘Jij kunt me helpen,’ suggereert ze.
 
Wanneer ik thuis kom, is de eland er niet meer. Of eigenlijk Martinus Brons, die nu zijn opwachting niet meer maakt. Dat is merkwaardig. Was ik er, dan was hij er ook. Nu al dagenlang. Misschien heeft het universum beslist om weer orde op zaken te stellen. Of hoorde hij welk lot het buurmeisje voor hem in petto had.
            Ik maak koffie. Even later zit ik neer in de sofa en wacht af. Martinus Brons verschijnt niet meer. Had hij iets anders te doen? Is hij elders verschenen? Bij een andere voormalige vriend? Heeft hij zich in een ander universum vervoegd? Is hij teruggekeerd naar de plek waar elanden thuis zijn?
            Ik weet dat geen enkele van mijn vragen beantwoord zal worden.
            Eigenlijk zoek ik ook die antwoorden niet. Ik wil niet eens weten wat de therapeute van me denkt. Misschien moet ik die sessies stopzetten. Al kan ik dat niet, want het is de rechtbank die me ertoe verplicht.
            Ik schrik op vanwege de bel. Nadat ik de deur heb geopend staat een man van een jaar of veertig voor me. Jeans, sweater, de kledij van de talentloze burgerman in zijn vrije tijd. Hij heeft zich enkele dagen al niet geschoren
            Hij kijkt verontrust. Ik weet niet wie hij is. Ik heb hem nog nooit gezien. ‘Ik ben de buurman,’ stelt hij zich voor. ‘We wonen hiernaast. Hebt u vandaag mijn dochter al gezien? Ze is nergens meer te vinden. We bellen iedereen, haar vriendinnen, de school, maar ze is vermist. Hebt u enig idee…?’
            Ik heb allicht een paar ideeën, maar geen daarvan ga ik met hem delen. Ik zie hem nooit thuis. Hij is de afwezige vader, die nu in een noodgeval opduikt en meteen de zaak in handen wil nemen, orde scheppen waar chaos heerst, zijn betrokkenheid bevestigen.
            Weet hij dat zijn dochter en ik keuvelen over het dissecteren van elanden? Niet, denk ik. Hij weet heel weinig over zijn dochter. Hij kan ook niet vermoeden dat ze een toekomst als huissloof tegemoet gaat. Waarbij hij de gefrustreerde schoonvader zal zijn. Ik vertel hem dat allemaal niet. Hij zoekt het maar uit. Ik weet alleen dat zowel zijn dochter als de eland verdwenen zijn uit mijn leven, en dat ze nooit meer terugkeren. Die eland is de pineut, al weet hij dat nog niet.

Dit bericht is geplaatst in Columns, Home, Proza. Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.