De berg, Ishana Sayag

Ik stond beneden. Roy en Daantje waren de helling al aan het beklimmen, niet eens over het officiële wandelpad. Jaloers keek ik hoe ze resoluut voortstapten, steeds verder de heuvel op. Míjn schoenen zonken in het natte riet en de sneeuwresten. Ik zette mijn ene voet voor de andere en gleed bijna weg. Huiverend deed ik nog een stap, en maaide met mijn armen, op zoek naar evenwicht.
    ‘Papa, kijk wat een mooi uitzicht,’ hoorde ik Daantje tegen Roy zeggen. ‘Je kunt bijna over de boomtoppen heen kijken.’
    Ze waren al halverwege de heuvel (‘berg’ heette die, las ik later op een bord), een van de aangelegde natuurkunstwerken in het bos. Dat steekje ergernis over de voorsprong die zij op mij hadden genomen in plaats van samen te lopen, negeerde ik.  
    ‘Mam, dit moet je zien,’ zei Daantje. Roy en zij keken op me neer en glimlachten.
    Een opgewonden klinkende omroeper kondigde de eerste deelnemers van de CrossCup aan die in de verte in het open veld de finish naderden. Dus daartoe dienden de opgeblazen finishboog, de vlaggen en de kramen die we bij aankomst in het bos hadden gezien. In het veld stond nu publiek verzameld, tientallen mensen, langs de hekken holden er nog meer toeschouwers naartoe. Ik keek of er bewakers aanwezig waren, maar zag ze niet. Vijftien jaar in Nederland en nog steeds was ik niet gewend aan het fundamentele gevoel van kalmte dat iedereen hier leek te hebben. Aan hoe vanzelfsprekend veilig zijn was voor Nederlanders.
    Uit de luidsprekers klonk harde muziek, ter huldiging van de winnende jogger. Zo onverwachts dat ik ervan schrok. Toen ik in de ochtend tijdens het ontbijt had voorgesteld in het Cirkelbos te gaan wandelen, had ik er een heel ander beeld bij gehad. In mijn gedachten zag ik ons met zijn drieën zij aan zij een beschut wandelpad volgen tussen de bomen, louterend in de stilte van het bos en het vogelgefluit, en af en toe gezellig met elkaar kletsen. Niet het gedruis van hordes mensen in een drukbezochte hardloopwedstrijd.
    Weer zette ik een bedachtzame stap omhoog, alsof ik op een strakgespannen trapezekoord aan het balanceren was. De grond was glibberig, ik durfde mijn andere voet niet te laten aansluiten.
    ‘Gekke mam, niet zo!’ riep Daantje. ‘Je moet je voeten schuin neerzetten. En duw de hak van je schoen stevig in de grond.’
    Het was een omgekeerde wereld: tien jaar oud en ze wist het al beter dan haar behoedzame moeder. Er was ook weinig over van dat wilde, avontuurlijke meisje dat ík ooit was geweest. Zij had, net als Daantje nu, alles aangedurfd. Als driejarige al, mijn moeder was maar even uit zicht, en weg was ik, naar mijn zus in het kinderdagverblijf drie straten verderop. Als tiener was ik net zo onbesuisd, in weerwil van mijn vader die het leven an sich al als onveilig had bestempeld. ‘Mijn huis is mijn fort’ nam hij letterlijk, bij elke onderneming buitenshuis voorzag hij risico’s. Wandelen in het Yarkon park? Doe maar niet. Je weet niet wat voor een predator je achter de bomen opwacht. Naar het winkelcentrum na school? Doe maar niet, er kan zomaar een bom in de autobus zijn geplaatst. Naar de bioscoop met vrienden? Doe maar niet, straks zit  er een terrorist in de zaal. En waarom zou je? Het klokje tikt thuis toch het best? Ik deed het toch, de vrijheid opzoeken, de ruimte, de drukte (want wat wist mijn vader nou?), en had om de haverklap ruzie met hem.     Boven me legde Roy zijn arm om Daantje’s schouders. Een knus onderonsje. Ik ving flarden van hun gesprek op: ‘…kijk hoe mooi de zonnestralen op de takken vallen… Zoveel verschillende bomen.’
    Ik richtte mijn blik strak op mijn sneakers, zette een volgende stap en drukte direct mijn hak in de natte aarde. Mijn voet gleed naar beneden en kwam tot stilstand tegen een uitstekende steen.
    Pas op drie meter hoogte, maar voor mijn gevoel hangend tussen hemel en aarde, keek ik berekenend naar de top. De zolen van mijn sneakers waren duidelijk te glad voor dit avontuur. Stom. Wie trok nou dit soort schoenen aan voor een winterse boswandeling? De blessures die ik recentelijk had gehad flitsten door mijn hoofd, allemaal gebeurd omdat ik niet geluisterd had naar mijn intuïtie, naar de stem van mijn angst: de gekneusde rib in de zomer toen ik in navolging van Roy en Daantje in de onstuimige zee geprobeerd had de golven te pakken, mijn rechterknie vorige winter, toen ik tegen beter weten in, met ze meefietste in de sneeuw, langzaam en gespannen, en van de fiets was gevallen, en de linkerknie de zomer daarvoor, toen ik na aansporen van Daantje van de steiger het kanaal in spong. De herinneringen verstarden me, ik snakte naar een seizoen zonder onheil.
    Het was niet anders. Met mijn nederlaag onder de arm, daalde ik voorzichtig tot ik weer aan de voet van de heuvel stond, en sloeg de officiële wandelroute in, het pad dat als een spiraal de heuvel omhelsde. Voor me liepen twee vrouwen met een kind, als een bevestiging dat ik toch normaal was, dat het helemaal aanvaardbaar was de bestemming te bereiken via de gewone weg.
    Na een paar minuten bespeurde ik het ineens: er naderde een dreiging. Zoals ik het vaker had gevoeld, stonden de haren in mijn nek op post, mijn hart verhaastte zich, mijn benen spanden zich aan, klaar om te vluchten. Het was of ik weer terug was in Tel-Aviv, zeventien jaar oud, en met mijn vader in het stadscentrum (een zeldzame gebeurtenis) om spullen te kopen voor het nieuwe schooljaar. Hij had net naast me gestaan maar nu was hij weg. Ik draaide me om en zag hem praten met iemand, pal naast de ijskraam, zo’n vijftien meter terug. Mmm, een ijsje, dacht ik, en kijkend naar de lange ijsrij overwoog ik of ik me erachter in wilde aansluiten. Een jonge man die in de rij stond, trok mijn aandacht. Iets in zijn uiterlijk klopte niet. Hij had een jas aan, terwijl het hartje zomer was. Ik zag mijn vader ook naar hem kijken, ik zag de paniek verspreiden op zijn gezicht toen hij naar me riep: ‘Leah, rennen!’ Ik gehoorzaamde direct en sloeg op de vlucht. De zelfmoordterrorist blies zich op nog voordat ik de volgende winkel bereikte, een oorverdovende explosie, gevolgd door vuur en rook. Door een regen van steen, glas en metaal, rende ik naar veiligheid, denkend dat mijn vader vlak achter me was.
    Terug op het heuvelpad dwong ik mezelf om te kijken, en draaide me langzaam om. Het was een groep kinderen die op het pad jogde, elkaar ophitsend om als eerste boven aan te komen. Bij eentje danste het deels losgekomen startnummer met zijn bewegingen mee. Ik haalde weer adem, de frisse winterlucht ontspande me. Terwijl ik opzij schuifelde om ruimte voor ze te maken, luidde de omroeper aan de overkant de prijsuitreiking van het jeugdcircuit in. ‘Mooie medailles. En natuurlijk troostprijzen voor de overige deelnemers!’ riep hij door de microfoon.
    Ik verdiende niet eens een poedelprijs. Ik had Israël verlaten om me hier te vestigen, het land van de tulp en de tolerantie waar ik gaan kon waar ik maar wilde. Waar het slaan van de kerkklokken de enige terreur vormde, elk halfuur, maar als je de tijd in de gaten hield, was je ze voor. En toch bleef de angst in me aanhoudend groeien, kreeg er zelfs extra lagen bij: de angst dat Daantje iets zou overkomen, de angst dat ik onbewust mijn eigen angst aan haar zou doorgeven.
    Ach, dit is Nederland, zei ik tegen mezelf, geen reden tot zorgen. Kijk maar naar de menigte in het veld, die is er het bewijs van – samenscholend zonder beveiliging, zonder vrees. Daantje was ook zo, alles pakte ze vol vertrouwen aan, vol enthousiasme. Angst was voor haar een uitzondering op de regel; een natuurlijke, nuttige emotie die ter bescherming werd ingezet wanneer de situatie erom vroeg. De situatie hier vroeg er niet zo vaak om.
    ‘Kijk papa,’ Daantje’s stem klonk opgewonden, ‘je kunt het water zien.’ Roy en zij stonden al op de top. Ikzelf was tweederde op weg en had nog zo’n tien meter te stijgen.
    ‘Dat is het Weerwater. En kijk daar.’ Roy wees met zijn vinger naar iets in de verte. ‘Dat is het onafgemaakte kasteel, en daarachter is de schouwburg.’
    Ik volgde zijn vinger, maar zag alleen maar kale boomstammen. Wat duurde het lang via de officiële route. Maar gezond verstand redt mensenlevens, verzekerde ik mezelf, daar was niets mis mee.
    En toen kruiste een hondje me rakelings op het pad. Hij werd gevolgd door een jongetje van een jaar of zeven dat met één hand de riem vasthield, terwijl hij langs de helling naar boven klom. Weer of geen weer, het leek hem geen moeite te kosten, en twee tellen later waren ook het hondje en hij boven. Met mijn ogen klom ik mee, appeltje-eitje.
    Dit kon ik toch ook? Dat wilde meisje was er nog, bang maar smachtend naar avontuur. Kom uit je schuilkelder, sprak ik haar stilletjes toe. Laat de oude ervaringen los, het in stress ondergedompelde land. Laat de stem van je vader los. Beoordeel het hier en nu zelf. Ik zuchtte en bekeek de helling als voor het eerst: aan deze kant van de heuvel was de grond hard, geen begroeiing, weinig sneeuw. Een hóndje kon de berg op. En voor ik me kon bedenken begon ik te klimmen. Achter het jongetje aan. Gewoon doen. Kijken, inschatten, kiezen en direct een stap zetten. En weer. Stap twee, stap drie, stap vier. Niet achteruit kijken, alleen vooruit. Mijn voeten zochten steeds een steen die grip gaf, een kei waar ik me tegen af kon zetten. Mijn lichaam nam het voortouw, mijn hoofd mocht zich er niet mee bemoeien. Ik was een lift met onzichtbare kabels, ik was ruimte die zich omhoog verplaatste. Ik was dat ondernemende meisje weer van voordat de stem van haar vader bij haar introk, één met de heuvel, de bomen, de wind.
    ‘Schat, doe alsjeblieft maar niet…’ Roy. Van bovenop de heuvel keek hij me aan. ‘Je wilt toch niet vallen?’
    Direct zag ik het gebeuren, ik liggend op de grond, onder het puin, arm gebroken, onderbeen afgerukt, bomscherven steken uit mijn bovenbeen. Ik voelde al mijn wangen branden van de diepe wonden, ik proefde de metaalsmaak van bloed in mijn mond.
    Ik wankelde. Naar beneden, naar beneden, terug naar veiligheid. Maar hoe? Ik durfde niet meer rechtop te blijven staan. Heel langzaam zakte ik door mijn knieën, tot mijn handen de grond bereikten en ernaar grepen. Traag draaide ik me om tot mijn billen de grond vonden. Vergeet het uitzicht op het onafgemaakte kasteel maar, dacht ik. Een hedendaagse ruïne, dat was ik zelf al.
    Zittend daalde ik af. Het vocht uit de koude grond trok in mijn broek. Ik bleef glijden tot mijn verlangen naar veiligheid werd ingelost.

Dit bericht is geplaatst in Columns, Proza en getagd, , . Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.