Het grootste orgaan,
Werner de Valk

Het is vijf uur geweest dus alles wat we nu nog doen is vrijwillig. Ik verzamel mijn papieren, doe ze in mijn map en klap mijn laptop dicht. Maar de mensen aan mijn tafel kijken mij aan.
‘Waar ga je heen?’ vragen ze.
‘Ik ga even douchen.’
Ja, dat is wel nodig.’ Ze lachen. ‘Maar daarna kom je nog terug, toch?’
Ik haal mijn schouders op.
‘Dat is toch gezellig… Drink nog een biertje!’
‘Misschien,’ zeg ik.
‘Een wijntje is ook goed. Als dat meer bij je past,’ zegt er een, en de anderen gniffelen. ‘Wat is er verder nog te doen in dit hotel?’
Ik doe mijn tas dicht en mompel iets wat ik zelf ook niet kan verstaan. Ze kijken me vragend aan, allemaal.
‘Er hangen interessante schilderijen in de gangen,’ zeg ik, nu hardop.
‘Interessant?’
‘Natuurlijk niet allemaal,’ zeg ik. ‘Maar er paar wel.’
‘Dat geklieder,’ zeggen ze. ‘Dat kan ik zelf ook.’
Ze lachen, en eentje zegt: ‘Dat kan mijn vrouw zelfs.’ Weer lachen ze, nog harder, en een ander zegt: ‘Ja, je vrouw kan inderdaad lekker kliederen,’ en dan brullen ze en ik sta op.
‘Ik ben zo terug,’ zeg ik.

Ik neem niet de kortste route. Die zou me langs het restaurant voeren en daar zitten zeker nog een paar collega’s. Ik kijk snel op een plattegrond en stippel uit hoe ik moet lopen. Plots passeer ik een schilderij dat me doet stilstaan. Ongelofelijk dat het hier hangt. Ik zou zo graag langer willen kijken, het verdriet dat uit de ingetogen strepen spreekt is zo subtiel, zo klein, dat ik er eigenlijk alleen met echte aandacht naar wil kijken. Maar ik hoor ze verderop in de gang al lachen.
Ik ga de hoek om, dit zou mijn gang moeten zijn. De gang is lang, aan het einde een deur met gewapend glas die naar buiten leidt. De nooduitgang. Ik kan niet door het glas kijken, het is al donker buiten. In de weerspiegeling zie ik de gang met daarin een gedaante, mijn gedaante, die steeds dichterbij komt. De nummers kloppen niet. Het komt niet uit, ik moet een verdieping hoger zijn. Toch loop ik door, de uitgang zal vast naar een trappenhuis leiden. Als ik de deur nader zie ik in de weerspiegeling nieuwe gedaantes verschijnen, enkele figuren achter mij. Ze zijn ver weg, maar toch kan ik ze verstaan.
Ze roepen mijn naam. ‘Ben jij dat?’ vragen ze.
Ik open de deur en stap de avond in. Het regent. Ik haal opgelucht adem.

Weer terug in mijn kamer lees ik een brochure over het hotel. Er is een sauna. Ik ga erheen. Ik zit er in mijn eentje en ik denk aan niets.

Het zweet op mijn huid spoel ik weg met koude stralen. Ik kijk naar mijn vel, mijn grootste orgaan, de beschermlaag tussen mezelf en de wereld, en ik besluit om extra lang te gaan zwemmen. Honderd baantjes in een verlaten bad. Ik wil opgenomen worden door verkoelend water, één worden met het bad, ik wil dat mijn huid helemaal zacht wordt en het onduidelijk is waar ik ophoud en het water begint. (En dan de huidschilvers en het zweet dat in het water drijft even vergeten.)
Het bad wordt bezet gehouden door een groep bejaarden die aan het aquajoggen is. Een vrouw met microfoon doet voor hoe ze zich moeten bewegen. Haar stem en de beukende muziek galmen koud door de ruimte.
Ik ga op een zwembadstoel liggen. Ik kijk naar de mensen, staar naar de glinsteringen op het plafond, lichtscherven van het water. In mijn buik en in heel mijn lichaam is een grijs moeras dat almaar zwaarder wordt. Nee, geen moeras. Want dat leeft, zelfs een grijs moeras leeft. Ik ben een kinderspelletje dat verkeerd gaat. Een kubus waarin vormen geduwd moeten worden, de driehoeken in de driehoeken en de cirkels in de cirkels, maar de verkeerde vorm wordt in het verkeerde gat geduwd. Het plastic geeft niet mee en het duwen gaat maar door, al past het niet, al is het fout, helemaal fout. En als het wel een moeras is, dan is dat maar om erin te kunnen vallen, om jezelf in te verzuipen.

De vrouw met de microfoon zegt dat de mensen dit nog een minuut moeten volhouden, ze is zo terug. Ze komt naar mij toe gelopen.
Hoewel dat echt niet hoeft, houdt ze haar buik in als ze naast me komt zitten. Het zitten vormt bij haar geen vetrollen, eerder rimpels. Dit is een vrouw die op jongere mannen valt. Haar nieuwe borsten passen nog niet in hun huid, spannen die op.
‘Wat doe jij hier, helemaal alleen?’ vraagt ze.
‘Ik wilde zwemmen,’ zeg ik. ‘Maar dat kan niet meer.’
‘Wil je meedoen? Van mij krijg je een gratis lesje, voor jou wil ik wel een uitzondering maken.’
‘Dat is aardig van je,’ zeg ik. ‘Maar dat hoeft echt niet.’

Ik wilde dat ik een onzichtbaarheidsmantel had zodat ik ongemerkt de gangen in kon glippen om rustig naar de schilderijen te kijken. En ik wilde dat ik zo jong was dat ik nog over onzichtbaarheidsmantels mocht dromen. Dat ik iemand had om mee te praten, echt te praten, en dat ik nooit meer naar teambuildingweekenden hoefde.

Onderweg naar mijn hotelkamer zie ik Frank lopen, mijn potentiële metgezel. Frank is nieuw. Hij lacht zacht en alleen als het de bedoeling is om te lachen. Maar het is geen echte lach, geen Duchenne-lach, zijn ogen doen niet mee.
Hij ziet me nog niet, lijkt in gedachten verzonken, kijkt naar de schilderijen. De gang om hem heen lijkt groter te zijn geworden. Hij loopt wat ineengedoken en langzaam, en ik denk dat hij zo zal blijven lopen totdat hij mensen ontmoet die zijn ogen wel laten meedoen als hij lacht. Hij blijft stilstaan bij een schilderij, dus ik loop naar hem toe en vraag: ‘Wat vind je ervan?’
‘He! Jij hier! Ik had je niet gezien.’
‘Vind je het mooi?’
‘Ja,’ zegt hij. Het schilderij is donker, erg donker. Dikke, slordige strepen die een vaag bos laten zien waarin een figuur wandelt. En verder niemand.
‘Ken je Nighthawks, van Hopper?’
‘Niet meteen. Misschien als ik het zie,’ zegt hij. ‘Hoezo?’
‘Het deed me eraan denken.’
We kijken in stilte naar het schilderij, en het kalmeert me meer dan de sauna, alsof we samen door dat bos sjokken. Twee puzzelstukjes weggenomen uit een puzzel waar ze toch niet in pasten – maar in dat bos wel. We wandelen en we praten, echt praten, we leren elkaar kennen en dan maak ik hem aan het lachen. Een vriendschappelijke mop, niet eens zo goed, een beetje flauw eigenlijk en vooral zwartgallig. Maar hij vindt het wel lollig en als hij dan eindelijk lacht, glinsteren zijn ogen.
Ik vraag: ‘Zin om een biertje te drinken?’
‘Gezellig,’ zegt hij. ‘Ik was net onderweg terug naar de zaal.’
‘Ik zag een café aan de overkant van de straat, dat zag er veel gezelliger uit.’
‘Je wilt de groep ontvluchten op een teambuildingweekend?’
Ik glimlach naar hem, sla hem op zijn schouder. ‘Grapje. Ga maar naar de zaal. Ik kom er zo aan,’ zeg ik. ‘Ik ga eerst nog even douchen.’

Weer terug in mijn hotelkamer bel ik mijn beste vriend. Hij neemt niet op.

Ik pak een flesje water uit de koelkast en wil geen tv kijken, want dat doen mijn collega’s ook als ze in hun hotelkamers komen, omdat ze niets anders kunnen bedenken.
Dan bel ik mijn ouders. Mijn moeder, ze zegt: ‘Is het goed als ik je morgen terugbel? We zijn net een spannende film aan het kijken.’
Ik wil zeggen dat het morgen niet meer nodig is, dat ik nú wil bellen omdat het niet langer gaat, dat mijn huid met de minuut dikker en verstikkender en nog meer ondoordringbaar lijkt te worden, maar ik zeg: ‘Dat is goed.’

De tv laat ik uit. Ik lees de brochure nog een keer. Ik heb geen berichtjes op mijn telefoon. Ik kijk naar het flesje water dat ik uit de koelkast heb gepakt, blijkbaar heb ik het nog niet geopend. Het water, gevangen in een huid van plastic, verliest zijn koelte door het contact met mijn eigen huid. Ik probeer het open te draaien, maar de dop klemt.

Mijn beste vriend belt terug.
‘Hé!’ zegt hij. ‘En, is het zo beroerd als je dacht?’
‘Fijn dat je belt,’ zeg ik. ‘Het is niet geweldig, nee.’
Eindelijk krijg ik het flesje open. Ik zet het aan mijn mond en het water stroomt en stroomt alsof het dat altijd al wilde.
‘Jammer dat je er gisteren niet was,’ zegt hij. ‘Het was echt een leuk feestje. Fijne mensen. De helft was stoned, supergrappig. Van die vrije types, weet je wel? Artistiek gedoe, echt iets voor jou. Fucking jammer dat je er niet was, ik had je graag aan hen voorgesteld.’
‘Klinkt leuk.’
Hij zegt iets, maar ik kan hem niet verstaan.
‘Sorry,’ roept hij. ‘Het waait hier een beetje.’
‘Waar ben je?’
‘Ik ben onderweg naar Sandra. Die is jarig. Ik wilde je eerder bellen, maar het kwam er niet van,’ zegt hij, en dan hoor ik weer een enorme windvlaag. ‘Jezus, het stormt hier! Maar vertel, zo beroerd kan het daar toch niet zijn?’
Ik vertel hem over mijn collega’s, over Frank. Ik wil iets over het grijze moeras zeggen maar dat gaat niet, dus beschrijf ik de situatie in het zwembad. Hij zegt: ‘Vet! En, ben je het bad nog ingedoken?’
Nee,’ zeg ik, en ik wil het uitleggen, wil alles uitleggen, maar er buldert een nieuwe windvlaag uit mijn telefoon, harder nog dan hiervoor.
‘Sorry, wat zei je? Ik hoor niets, door deze wind. Misschien kan ik je beter op een ander moment bellen,’ zegt hij. ‘Ga een biertje met ze drinken!’
En tegen de bulderende wind zeg ik: ‘Ja, misschien doe ik dat wel,’ en we hangen op. Ja, misschien doe ik dat wel.
Maar ik eerst ga nog even douchen.

 

Dit bericht is geplaatst in Columns, Proza. Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.