Mijnenveld, door Hein van der Hoeven

Op een dag ontdekte ik dat Marleen niet voorkwam op de verjaardagskalender van kantoor. Dat was geen vergissing, maar opzet van haar kant, want ik wist dat Marleen dat soort aandacht niet wilde.
Wanneer zou ze jarig zijn? In de herfst of in de winter? Die seizoenen pasten bij haar, bij de kleur van haar kleren (veel grijs, bruin en gebroken wit), het zilver van haar haren (hoewel ze pas midden dertig was) en bij een baan zonder perspectief (al zei de personeelsdirecteur dat ze heel wat meer in haar mars had dan afdelingssecretaresse). Alleen haar lange, slanke benen hadden iets lenteachtigs.

Een jaar geleden, toen ik hier kwam werken, had ik kennis met haar gemaakt. Haar kamer in, handje schudden, ik ben de nieuwe juridisch medewerker, nou veel succes, kamer uit, volgende kamer in. Die nacht droomde ik van haar. Iets aan haar moet mij toen zijn opgevallen. Wat het was, kan ik me niet meer herinneren. Misschien waren het die benen. Ik weet nog wel wat ik droomde, omdat ik de inhoud bij het wakker worden noteerde. “Gedroomd over Marleen van Solingen, de secretaresse. We zijn op een eiland, koud en winderig als een Waddeneiland in de winter, maar het is Madeira. We spreken Portugees met elkaar. Ze wijst me een boerderij, aan het eind van een hoge weg met witte steentjes. Er is afschuw in haar ogen.” Zo begon de droom.
Het secretariaat, haar territoir, was een oord van perfectie. Nooit lag er een stapeltje ongeopende post, nooit hing er een aankondiging voor een bijeenkomst van de vorige dag. In de voorraadkast vond je altijd wat je zocht: printerinkt, een exemplaar van het jaarverslag. Digitaal was ook alles op orde. Een distributielijst waarop de nieuwe stagiair ontbrak: dat was ondenkbaar. Altijd zat ze op haar plek, alsof ze met iedereen in telepathisch contact stond en precies wist wanneer men haar nodig had.
In zo’n ruimte haalde je het niet in je hoofd een gesprek te beginnen over het weer of Feyenoord. Na een jaar wist ik dus nog niets van haar. Welke hobby’s had ze? Op welke mannen viel ze? Of viel ze op vrouwen? Ze hield afstand tot mij, tot iedereen op kantoor. Tot vorige week.
Ik was alleen met haar op het secretariaat. De radio stond aan. Die stond altijd aan. Het was de enige frivole noot binnen haar domein van opperste efficiëntie. Of was die muziek ook een scherm?
Onbewust zong ik een paar regels mee, Christina Branco. Uit mijn postvak haalde ik een kleurige brochure. Het was een aanbieding van ons pensioenfonds. ‘Eerder met pensioen? Doen!’ Daaronder de obligate foto van een gebruinde opa met z’n kleinkind op de arm. Wat moet ik daarmee, dacht ik. Nog dertig jaar te gaan tot mijn vijfenzestigste, geen vrouw, geen kind…
‘Spreek je Portugees?’ De stem van Marleen.
Mechanisch, mij nog niet realiserend hoe bijzonder het was dat ze mij een vraag buiten het werk om stelde, reageerde ik met een kort ‘ja’. Alsof ik een enquêtevraag beantwoordde. Enkele tellen later drong tot me door dat het superzakelijke Marleen was die mij zomaar een persoonlijke vraag stelde. Ik was aangenaam verrast. Met een vrolijk boogje wierp ik de pensioenbrochure in de prullenbak en lichtte mijn bevestiging toe. ‘Ik versta het en ik kan het een beetje spreken. En zingen, zoals je hoort. Ik heb ooit een talencursus gedaan en ben er een paar keer met vakantie geweest. Een mooi land met een sympathieke bevolking. Spreek jij Portugees?’
Ze zette haar bril af en keek mij aan. ‘Een paar woorden. Ook van vakantie.’ Met deze minimale ontboezeming moest ik het doen. Maar voor het eerst zag ik beweging in haar ogen, kleur in haar gezicht.
’s Avonds zocht ik het cursusboek van toen op. Oefende een openingszin voor de volgende ochtend, wanneer ik haar weer zou zien op kantoor.
Waar zou ze zijn geweest in Portugal? Vast niet in de Algarve, maar eerder in het noorden, nog boven Porto, een oord zonder toeristen. Waar het nog steeds 1950 is en alle mannen tussen vijftien en vijfenveertig zijn vertrokken. Ik fantaseerde hoe ze door zo’n gehucht liep en ging zitten op een rudimentair terrasje – metalen tafeltjes, verkleurde stoelen. Het ene been over het andere, een rokje boven de knie, vingers die een sigaret uit een pakje tikten. Er ging zowaar aantrekkingskracht van dat plaatje uit. Een vergeten commentaar van een vrouwelijke collega bleek te passen: ‘Ik wou dat ik zo’n figuur had.’ Even ondergesneeuwd was een andere kantooropmerking: ‘Volgens mij heeft ze supermooie borsten’. Hoe, vroeg ik mij af, zou ze er uitzien wanneer ze contactlenzen ging dragen, haar lippen vuurrood verfde en de nuffige kantoorkleren verruilde voor een sportief shirt en een leren rok met split?

De volgende morgen was de afdeling nog donker toen ik binnenkwam. In de regel was Marleen er als eerste, had zij de lichten aangedaan, de kasten ontsloten, de ingekomen mails verdeeld, en kon je meteen beginnen.
Achter mij stapte Gerbrand uit de lift.
‘Marleen is er niet’, stelde ik vast.
‘Geen paniek, ze is naar de tandarts.’ Gerbrand maakte licht en zette het fotokopieerapparaat aan. ‘Als ze er is, merk je haar niet op. Pas als ze er níet is… De vleesgeworden dienstbaarheid.’
‘Inderdaad’, praatte ik met hem mee. ‘Wat zou er schuil gaan achter die bril en die herfstige kleren?’ Toen herinnerde ik mij iets. ‘Jij kan het weten. Jij zat toch bij haar op school?’
‘Nee, ik ken haar uit Leiden. We zijn tegelijk met rechten begonnen en zijn in hetzelfde jaar gesjeesd. En een keer samen naar een lustrumbal geweest.’
‘Was ze toen al zo, zo afstandelijk?’
Gerbrand dacht even na. ‘Een mijnenveld! Ik vertelde haar eens iets over grootmoeders verblijf in het Jappenkamp, en vroeg toen hoe het haar familie in de oorlog was vergaan. Fout! “Daar wil ik het niet over hebben”, zei ze, “graaf maar in je eigen verleden”. Einde gesprek. Een andere keer maakte ik een compliment over haar kleding. Mocht ook niet. Tsjonge, wat moest je op je hoede zijn met haar.’
We liepen naar de koffieautomaat. De vorige manager, een halve Antilliaan, had een verdieping hoger een koffiehoek ingericht waar je verse espresso, latte en muntthee kon krijgen. Met subsidie uit een of ander werkgelegenheidspotje had hij een gehandicapte koffiejuffrouw in dienst genomen. Zijn opvolger, een interim-directeur met een bezuinigingsopdracht, had aan die luxe een einde gemaakt. Aan de ondernemingsraad, die venijnig had geprotesteerd (‘een kleine verlaging van het reisbudget van de directie levert meer op’), had hij als doekje voor het bloeden de aanschaf van de best geteste automaat toegezegd. Het personeel wond zich op over deze zogenaamde inspraak. Behalve Marleen: zij dronk op kantoor alleen water.
‘Gisteren’, vertelde ik aan Gerbrand, ‘ben ik geloof ik voor het eerst met haar aan de praat geraakt over iets persoonlijks. Over onze vakanties in Portugal.’ Persoonlijk gesprek: ik wist dat ik overdreef, maar zo voelde het. Ik loog de waarheid, zoals dat heette.
‘En je wil haar beter leren kennen? Ik wens je succes. Veel kans geef ik je niet. Mij is het niet gelukt in ieder geval. Edzo heeft het ook geprobeerd.’ Edzo, de interim-directeur. ‘Hij is ook niet ver gekomen. Net als met zijn reorganisatieplan.’ Een vilein lachje.
‘We zullen zien’, sprak ik monter, ‘Ik ben een ander type dan Edzo.’ Met een mok geurloze machinekoffie ging ik op weg naar mijn kamer.

Een openingszin had ik niet nodig. Marleen kwam mijn kamer in met iets in haar hand. ‘Hier, ik heb de cd met dat nummer van Christina Branco. Misschien wil je ‘m lenen. Of heb je ‘m zelf?’
‘Nee, ik heb geen cd’s van haar. Wat aardig van je!’ Ik wachtte een tel. Wilde ze weer terug naar haar plaats? Nee, ze stond daar, ontspannen, zonder dat strakke, alles onder controle hebbende dat ik van haar kende.
‘Ga even zitten, Marleen’, en enthousiast vertelde ik: ‘De eerste keer was het toeval dat ik in Portugal belandde. Ik zat als student drie weken in Salamanca, om Spaans te leren. Vandaaruit naar Portugal. Dat was niet meer dan een uurtje rijden, maar je kwam in een andere wereld. De mensen waren opeens zo vriendelijk. Niet dat hooghartige van de Spanjaarden. Leuke huisjes, fris in de verf en midden in het groen en de bloemen. Deed me denken aan de Engelse countryside.’
‘Precies! Ik ging vroeger altijd met mijn ouders naar Spanje. Toen een keer voor de afwisseling naar Portugal. Wat een verschil! Ze verstonden Engels. Ze waren aardig tegen dieren.’
‘De ziel van Portugal…’
‘De ziel van Christina Branco, de ziel van de fado!’ echode ze. Het kantoor was ver weg. Ze keek me aan met een nieuwe gezichtsuitdrukking, de ogen verdiept, weemoedig achter de brillenglazen die niet langer afschermden.
‘En Madeira, ben je daar wel eens geweest?’
‘Hoe weet je dat?’ Haar toon was scherp. De ogen verkilden.
‘Gokje’, zei ik luchtig. Maar ik dacht onmiddellijk: dat was vast zo’n mijn waar Gerbrand het over had.
‘Eén keer, met mijn vader,’ zei ze kortaf.
Ik probeerde een andere weg in te slaan. ‘In het Filmhuis draait op het moment een Portugese film.’
‘Ook een gok?’
Ik lachte. ‘Nee, dat is echt zo. Ik weet alleen niet wat voor soort film het is.’ Ik activeerde mijn pc en printte het programma uit.
Ze las de synopsis van de film, zei: ‘Klinkt leuk’.
‘Zullen we er samen heen gaan?’
Even snel, alsof het allemaal ingestudeerd was, reageerde ze: ‘Vanavond?’
Wat had ik vanavond? Een vergadering van de vereniging van eigenaren. ‘Oké, vanavond.’
Terug achter mijn bureau verbaasde ik me over de snelheid waarmee de afspraak tot stand was gekomen. Een jaar lang niks en nu in vijf minuten een avondje naar de film geregeld.

Voor de ingang van het filmhuis wachtte ik op haar. Marleen stapte uit de tram. Ik begroette haar met een voorzichtige zoen.
Ze droeg een rode jurk met grote witte noppen en een boothals. Voor het eerst zag ik de zomer in de kleren die ze droeg. Maar ik hield ik mijn mond en zelfs de lichtjes in mijn ogen probeerde ik te doven.
Het was een gevoelige, bijna sentimentele film tegen de achtergrond van de Anjerrevolutie. Ergens halverwege sprak de hoofdpersoon, alleen achtergebleven in het grote huis, een zin uit, woord voor woord, met een echo die de leegte van huis en hart een klank gaf: “De ziel van mijn dochter…haar ziel…zit op slot. Hoe kan ik haar ooit weer bereiken?” Op de rij voor ons begon een oudere vrouw te snikken. Ik draaide mijn hoofd voorzichtig naar rechts. De beelden gaven juist voldoende licht om de tranen in de ogen van Marleen te zien.
Daarna nam het filmverhaal – net zoals de revolutie van de Portugese militairen waarvan de hoofdpersoon er één was – een positieve wending. Het slot was haast hilarisch. In het licht van de foyer herinnerde niets in Marleens gezicht aan verdriet of zwarte gevoelens. Lachend zei ze: ‘Toen was het nog leuk om links te zijn.’
‘En nu? Of ben je rechts?’ Voor mijn gevoel hoorde ze in het rechtse kamp.
‘Ik heb op Dijsselbloem gestemd.’
Een dubbele verrassing. ‘Niet op een vrouw?’
‘Nee!’
De beslistheid waarmee ze antwoordde, vertelde me dat ze kennelijk niets moest hebben van meer vrouwen aan de top. Ze was anders dan wat gangbaar was in mijn omgeving: de Opzij-vrouwen en de mannelijke managers die er angstvallig op letten dat elke commissie en elke reeks bevorderingen voor ten minste de helft uit vrouwen bestond.
‘Ga je nog mee wat drinken?’ vroeg ik.
In de brasserie om de hoek vonden we een tafeltje. Met mijn ene hand wenkte ik de jongen die bediende. De andere hand legde ik op tafel, een fractie over de denkbeeldige scheidslijn tussen haar en mijn deel van het tafelblad. Daar lag mijn hand, onbeweeglijk als een model voor leerlingen van de tekenacademie. Maar ook uitnodigend, zoals ik gelezen had in een artikel over versiertrucs in de kroeg.
De jongen die onze bestelling opnam, was lang en had een glad geschoren hoofd. Met een zekere minachting keek hij op mij neer, alsof hij ons inschatte als zo’n stel dat de hele avond doorbrengt met elk één glas wijn, en dan niet verder komt dan een halve euro fooi.
We bestelden een dubbele espresso en een glas water, en weg was hij.
‘Hij doet mij uiterlijk denken aan Pim Fortuyn’, merkte ik op. ‘Je mag het niet zeggen, maar ik was toen blij dat hij vermoord werd. De macht die hij over mensen had!’ Het was er uit voordat ik het wist en verschrikt wachtte ik een ijzige reactie. Maar ze begon te stralen.
‘Wat fantastisch dat je dat durft te zeggen! Ik heb die gedachte ook wel eens. Maar nooit geuit natuurlijk.’
‘Raad eens op wie ik heb gestemd?’
Wat ze raadde was niet belangrijk. Wat telde was de beweging van haar hand.

Was ik in het bezit van een mijnendetector? Want het ging snel. Een week geleden samen naar de film, en eergisteren bleef ze slapen. De ochtend die volgde was helder van het eerste zonlicht en fris van de dauw op gras en bodembedekkers van de kleine stadstuin. Marleen lag ontspannen naast mij, alsof het altijd zo was geweest, altijd zo blijven zou. Trots voelde ik mij de veroveraar van de vrouw die voor iedereen op kantoor een gesloten boek was.
Uit de la van het nachtkastje pakte ik het schrift waarin ik mijn dromen noteerde en waaruit ik haar nu voorlas: ‘Gedroomd over Marleen van Solingen, de secretaresse. We zijn op een eiland, koud en winderig als een Waddeneiland in de winter, maar het is Madeira. We spreken Portugees met elkaar.
Zonder emotie hoorde ze mij aan. De Marleen uit de droom leek haar niet te beroeren.
Ze wijst mij een boerderij aan het einde van een hoge weg met witte steentjes. Ik loop naar de boerderij.’ Het zinnetje over de afschuw in haar ogen sloeg ik over. ‘Zeven vruchtbomen staan in de voortuin. Ik loop naar binnen, zeven kamers, elke kamer heeft een andere temperatuur, een eigen kleur. De achtste kamer is ongeverfd.’
Bij het voorlezen viel me een nieuwe interpretatie in. ‘Zeven fruitbomen; misschien je eerste levensjaren. De kamers staan dan voor de volgende zeven. Veertien jaar, een onbezorgde jeugd. Dan die kale kamer. Je vijftiende, een moeilijk jaar?’
Ze glimlachte neutraal. Zo van: ga je gang maar, aan dat spirituele gedoe heb ik geen boodschap.
Ik aarzelde. Ook het laatste stuk van de droom?
In die kamer ligt een oudere man op een bed. Naakt. Aan zijn hand mist hij een vinger.’
Was ik maar gestopt. Want bij de laatste woorden stoot ze een werkelijk hysterische gil uit. Bevangen door een soort doodsangst keek ze met grote ogen langs mij heen.
‘Marleen, het is maar een droom! Mijn droom!’ Mijn droom, haar nachtmerrie.
Ze pakte een zakdoek waarin ze haar gezicht verborg. Voorzichtig legde ik een arm om haar heen. Ze reageerde als een gevulde kies op zilverpapier. Rillend duwde ze me weg, ver weg, alsof ik een vreemde was geworden.
Toen vermande ze zich en stond op. Met ogen op oneindig kleedde ze zich aan. In woordeloosheid verliet ze mijn huis.

Vanmorgen kwam ik tegelijk met Gerbrand bij de fietskelder aan.
‘Het is uit’, vertelde ik hem. ‘Uit met Marleen.’
‘Is het aan geweest? Daar heb ik helemaal niets van gemerkt’, zei hij spottend.
‘Een week…’ Het klonk belachelijk en zelfs dan smokkelde ik er nog een paar dagen bij.
‘Ik heb je gewaarschuwd. Voorgoed genezen nu?’
Ik zei geen ja of nee. In mij klonken twee stemmen. Haar neurotische gedrag stootte mij af. Daar was ik nu mooi van af. Maar achter haar kille zwijgzaamheid ging een geheim schuil dat mij fascineerde. Haar gereserveerdheid was mij vele malen liever dan het geroddel, de aandachttrekkerij of het streberige dat ik bij de vrouwen om mij heen zag. En dan was er haar uiterlijk dat mij ondanks alle koelheid bleef aantrekken. Als ik het van die kant bekeek, hoopte ik dat Marleen was bijgedraaid. Dat ze had ingezien dat het niet mijn schuld was dat ik ooit iets had gedroomd dat nu bij haar een zenuw raakte.
Ik liep het secretariaat binnen. Marleen groette mij even onpersoonlijk als alle anderen. Alles aan haar was weer herfst. Nee, winter.

Dit bericht is geplaatst in Columns, Proza en getagd. Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.