Straattheater, Erik Spil

Ik imiteer een kraai. Mijn handen als snavel voor mijn gezicht. Een zwarte deken over mijn rug. Op het grote plein staan de andere surrogaten: allemaal doen ze iets na wat ze nooit kunnen zijn: God, Magere Hein, De Aap, etcetera. Ik ken de lichamen eronder, zonder uitzondering armoedig en mager. Net als ik zijn het zwervers, afhankelijk van het kleingeld van de toerist en de dagjesmens. Behalve Moeder Natuur, want zij straalt het onbekende uit.

De hoofdzaak is niet haar kostuum, waarin de natuur subtiel verwerkt zit, niet de lichtgroene make-up, maar eerder de uitstraling en beweging die als een bries om haar heen hangt. Met haar wieg ik heen en weer in de waan van een lentelucht. Op het plein bij de kerk is geen toerist te bekennen. Moeder Natuur vouwt haar kleed op en stopt deze in een koffer, ter afsluiting van haar show. Zij heeft gelijk: het is kansloos. Zelfs geen Japanners.  Ineens komt ‘God’ haar richting uit: hij heeft een wit stuk karton aan zijn middel vastgebonden, wat een wolk moet voorstellen. Verder een witte baard en pruik.
‘God is dood!’ roep ik hem toe.
‘Jij straks ook,’ schreeuwt Magere Hein.
‘Er is geen ruimte voor God in de natuur,’ zingt Moeder Natuur.
Daarna zwijgt ‘God’ en gaat terug naar zijn plaats.
Volledig uit mijn rol gevallen, loop ik naar haar toe, terwijl de surrogaten mij met argusogen bekijken.
‘Daar hebben we De Kraai. Jij bent net als De Aap onderdeel van mij,’ spreekt ze terwijl ze zorgvuldig opruimt.
‘Hoe bedoel je? Ik ben een idioot met een zwart kleed, die doet alsof, een idioot onder idioten.’ En ik maak een weids gebaar naar mijn collega’s.
‘Alle mensen doen alsof, zodra je iets aantrekt begint het geloof, de illusie. Laten we ophouden met spelen.’ En ze steekt een hand uit.

Bedwelmd pak ik haar hand en ze trekt me mee de straten door het park in. Ze brengt mij naar het diepste gedeelte.
‘Laten wij alles uittrekken, onze geloven, onze illusies,’ fluistert ze zacht.
Onder de kracht van haar beweging schuift het doek weg en de omgeving verandert in een wildernis. Haar lichaam gaat op in de natuur. Een oerinstinct woedt als een orkaan in mij, het laatste beetje rationaliteit verdwijnt. Ik word de vergetelheid ingezogen en even ben ik een kraai die over een weids landschap vliegt. Een kraai die landt op het plein bij de kerk. Een kraai die het theater niet ziet, maar een vuilnisbak waar hij in pikt.

Dan trekt ze haar hand terug en ik zie mijn fout in. Ik ben nergens geweest, sta nog steeds op hetzelfde plein terwijl ze me aankijkt. In haar groene ogen verspringt iets.
‘Nu,  je hebt het gezien, je was even bevrijd. Ga weer terug.’
Een Amerikaanse auto komt aangereden en ze stapt in.

Terneergeslagen loop ik naar mijn plek, plaats mijn handen als snavel voor mijn mond, buig diep naar de straat en maak een pikbeweging naar niets.

Dit bericht is geplaatst in Columns, Home, Proza en getagd, , . Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.