Interview met Koenraad Goudeseune, door Jan Holtman

Tien voor Koenraad Goudeseune: Eerlijke poëzie

1. Dag Koenraad. Dank voor de toezegging voor dit interview. Je wordt wel eens een ‘poète maudit’ genoemd. Wat vind je van die titel en hoe is dat zo gekomen?
Ik begrijp dat die aanduiding om er een dichter mee te duiden uit de romantiek stamt en ik voel er mij niet erg door aangesproken. Als men je anno nu aldus typeert dan is het alsof je dichterschap nooit vrij van folklore is. Want de romantiek, die in het zog van de verlichting waarin alles meetbaar en verwetenschappelijkt leek te kunnen worden en waartegen de romantiek zich weerde door de focus op het gevoel, het hart, de natuur te leggen,— dat hebben we al een hele tijd achter ons nietwaar, en ook het idee ‘ik’, dat massieve subject, is filosofisch niet houdbaar gebleken. Als je het anno nu op je voorhoofd krijgt geschreven, dan is het alsof je een getormenteerde persoonlijkheid voorwendt, alsof je het spéélt, en nou net dat spelelement, die ironisch bedoelde maskerade staat haaks op getormenteerdheid zelf. De term impliceert ook dat er dichters zijn die niét verdoemd zijn, niet vervloekt, dichters die er geen adembenemend complexe persoonlijkheid op nahouden. Ik geloof niet dat dat onderscheid er is. En niet alleen bij dichters. Ieder mens is, zo je wil, verdoemd, vervloekt. Ieder mens gaat immers dood en verzaakt op een mooie dag aan die adembenemende complexe persoonlijkheid.

2. Toch kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat je je in Vlaanderen miskend voelt. Over je laatste boek Een verdomd goede jeugdschrijfster en andere verhalen schrijf je dat het is doodgezwegen. Ik dacht dat de literaire wereld in Vlaanderen vriendelijker was dan in Nederland.
Wat zijn hieromtrent jouw bevindingen?
Er is geen hond in Vlaanderen die zelfs maar aan mijn boek heeft willen ruiken. Dat is bijzonder pijnlijk, het is alsof je je boek met rook in de lucht hebt geschreven. Je hebt er jaren aan gewerkt en er is niemand die er kennis van wil nemen, ook al is het een boek dat nou net probeert tegen de sentimentele, soapachtige, met literatuur geen uitstaans hebbende prutboeken waarmee de markt wordt overspoeld te zeggen: genoeg! Vergelijk het met iemand die net vader is geworden en in de kroeg een rondje wil geven. En iedereen, werkelijk iedereen, draait zijn kop weg. Daar sta je dan te wapperen met je bankbiljetten. Je gaat je dan vanzelf spiegelen aan schrijvers die wel aandacht krijgen en dan moet je wel vaststellen dat alleen grote uitgeefhuizen, lees De Bezige Bij, Querido, Atlas- Contact,— dat alleen die megapaleizen aandacht krijgen en dat die aandacht niet zozeer met de kwaliteit van je boek heeft te maken, maar met de belangrijkheid van het uitgeefhuis. Met cijfers. Groeimogelijkheden. Managersonzin. Kortom, die laffe krantenjongens doen hun praatje in het verlengde van een marketingstratigie. Neem nou Marc Cloostermans. Zolang ik bij Atlas- Contact mijn boeken zag verschijnen, schreef hij er lovend over. Hij kieperde mijn boeken in een afvalcontainer zodra ik bij Atlas-Contact niet meer welkom was. Zelf werd hij auteur van een bij Atlas- Contact verschenen biografie van Kristien Hemmerechts, toen nog een paradepaardje bij dat grote uitgeefhuis, thans verguist. Wat ik wil zeggen: kleine uitgeverijen, met vaak uitstekend werk, krijgen die aandacht niét. Bedenk ook dat nou net die grote uitgeefhuizen de literatuur en de geschiedenis ervan compleet verkwanselen. Dus moet je wel besluiten dat die laffe krantenjongens alleen maar de billen spreiden voor het marketingmechanisme van die grote huizen. En dan zou je iemand als Peter Terrin eens bij de kraag willen nemen. Je leest zelfs dat werk. Je leest de romans van amper 120 bladzijden. Je leest de interviews van de desbetreffende schrijvers, en je leest eigenlijk niks. Want wat lees je? Je leest dat Pat Donnez als zestienjarige een dagboek bijhield. Nou moe? Je leest dat Chantal Pattyn, baas van radio Klara, dat boek van Pat Donnez heeft verslonden en je kunt op geen enkele manier die aubade verklaren, behalve als je weer in het oude principe gaat geloven van ons-kent-ons. Volgens mij is de Nederlandstalige literatuur nog nooit zo dul, dof en stomvervelend geweest.

3. Herman Brusselmans schreef toch een positief stukje over het boek. Geldt hier dat ons-kent-ons principe niet? En wat zou er volgens jou moeten gebeuren om die Nederlandstalige literatuur wat minder dul, dof en stomvervelend te maken?
Een stukje van vijf lijnen in de Playboy, een half jaar nadat je boek is verschenen, dat kun je toch bezwaarlijk een geweldige ontvangst noemen, toch? En dat ik een goede vriend van Herman Brusselmans zou zijn, dat is ironie. We zeggen elkaar gedag als we elkaar zien, twee à drie keer in een jaar, daar houdt het bij op. Annelies Verbeke kreeg met haar Dertig dagen, nog vóór die roman in de winkel lag, al recensies zowel in De Morgen als in De Standaard en in zo’n beetje alles dat met inkt op papier is gedrukt en een week later werd ze ook in beide kranten in het lang en het breed geïnterviewd en dan konden we in beide kranten lezen, onder een paginagrote foto van de auteur, dat we ons ego maar eens aan de kant moeten zetten. Quod erat demonstrandum, dacht ik toen. Op haar Facebookpagina alleen maar trompetgetetter over hoe geweldig iedereen Dertig dagen vindt, waar ze allemaal uitgenodigd wordt er uit voor te lezen, welke landen het allemaal zullen vertalen, enzovoort enzoverder. Alsof wat over eigen lof in de echte wereld geldt op Facebook plots niet meer stinkt? En geef je er een opmerking over, dan word je ontvriend. We moeten ons ego maar eens aan de kant zetten? Mijn oor! Wat er moet gebeuren om de Nederlandstalige literatuur minder dul, dof en stomvervelend te maken? Ik geloof dat iedere tijd de literatuur krijgt die ze verdient. Thans leven we in een tijdsgewricht waarin iedere vorm van kritiek meteen als verzuring wordt ervaren. We verdragen kennelijk geen stemmen meer die een vraagteken plaatsen bij dat geweldige leven van ons. En wat betekent dit voor de literatuur? Versimpeling van de te beschrijven wereld in de eerste plaats. Neem bijvoorbeeld Vloed van Roderik Six. Weet je wat, moet hij hebben gedacht, de wereld is te complex, laten we vier vijfden onder water zetten, laten we de wereldpopulatie herleiden tot ons vijven, we plempen wat drugs in onze kas en we kletsen een boek vol, klaar. Zoiets ontstaat niet uit noodzaak maar uit liefhebberij, uit de drang zichzelf belangrijk te maken, een schrijver weet je wel. Literatuur, ooit bedoeld om van een rode draad een labyrinth te maken, lijkt er nu alleen maar om van een labyrinth een rode draad te maken, een verhaaltje met personagetjes en hun psychologietjes en de kunst om alles op pakweg 180 bladzijden uit te smeren waardoor al die boekjes ook nog eens op elkaar gaan lijken. Dat is geen literatuur, dat is kantklossen, fantasy. Het valt aan te leren zoals je kunt leren bridge spelen. Er staat niks meer op het spel. Hoe zou dat ook kunnen als we tevreden zijn met een madurodams republiekje der lettertjes waar poortwachters playmobyltjes zijn geworden die gehoorzamen aan wat de markt eigenlijk van ze verwacht: concentratie van enkele titels in plaats van de veelheid die er in werkelijkheid is, sellertjes maken, hypes, etc.

4. Je noemt Facebook. Je bent daar zelf actief en plaatst daar o.a. je poëzie. Waarom? Is het niet beter om je als dichter van Facebook te verwijderen en gedichten op te sturen naar literaire tijdschriften?
Negentig procent, en als het dik tegenzit negenennegentig procent van de gedichten die in literaire tijdschriften verschijnen, begrijp ik eerlijk gezegd niet. Er is in mij geen verlangen daar tussen te gaan staan. Vroeger wou ik nog wel eens een half uurtje op zo’n gedicht zitten kauwen en na dat half uurtje begreep ik er nog altijd niets van. Nou, dan houdt het op. Pas op, ik verdiep me graag en veel in teksten die je niet meteen toegankelijk kunt noemen en ik voel me de koning te rijk als mij een zweem van begrijpen deelachtig wordt. Bij Martin Heidegger is het alsof ik me in een ellips rond zijn diepzinnigheid kan bewegen, waarmee ik bedoel dat ik ook daar de meeste tijd niets van snap en maar heel af en toe tot een beetje inzicht kom.

Neem nu dit van zijn hand: ‘Het zijn zelf “is” niet, alleen het “zijnde” “is”, dat wil zeggen het verschijnt. Het verschijnen zelf verschijnt niet.’
Lees die zin nog maar een keer. Eenvoudig is het niet. Maar ik kan er eindeloos, nou ja, in ieder geval mateloos en herhaaldelijk van genieten. En ik heb echt de pretentie niet wat Heidegger daar zegt in mijn eigen woorden te kunnen zeggen. Ik kan het alleen maar nazeggen, geloof ik, als een mantra. Als ik een beetje mijn best doe kan ik dat zelfs in het Duits, al blijf je natuurlijk horen dat ik een keuterboertje uit West-Vlaanderen ben. Maar in vergelijking met het mystieke geneuzel uit veel gedichten is het eigenlijk zonneklaar wat Heidegger daar zegt. Persoonlijk vind ik een gedicht pas een gedicht als het gegrepen wordt, ongeveer zoals een vlieger door de wind wordt gegrepen. Als het de lucht ingaat, als het wordt getild. Dan pas. Nogal wat gedichten experimenteren als het ware met de vorm van de vlieger, maar raken niet van de grond. Ze zijn fantastisch in een aantal opzichten, maar ze slagen niet in het elementaire waarvoor ze zijn bedoeld. Hoewel ze net als een heus gedicht zijn opgetrokken uit zeil en touw bewerkstelligen ze niets. Ze blijven als het ware vruchteloos op de aarde liggen. Er zijn oneindig veel van dat soort gedichten, het is dan ook niet moeilijk een dergelijk gedicht te fabriceren. Iedereen kan het, werkelijk iedereen. Het probleem is dat dat soort gedichten tot de heuse poëzie worden gerekend, terwijl ze daar naar mijn gevoel geen uitstaans mee hebben. Het probleem is dat dat soort gedichten het zicht op heuse poëzie belemmeren. En ik zet mijn gedichten op Facebook omdat ze daar tenminste worden gelezen. Zo’n tijdschrift staat te verleppen in de bibliotheek van de letterenfaculteit, er steekt evenveel lust in als in een wiskundeboek. Ik gebruik Facebook als mijn atelier, ik heb publiek nodig. Het idee dat ik schrijf voor mensen die pas over enkele jaren mijn teksten zullen lezen, is mij te abstract. Tegen die tijd interesseren ook mij die teksten geen hol meer, ben ik met heel andere zaken bezig. Ik schrijf mijn gedichten als het ware live, op een podium en ik ben zo vrij te denken dat die live-uitvoering mijn gedichten ten goede komt. Als ze niet in een kwartiertje klaar zijn, dan zit het niet goed. Dat werkt nu eenmaal voor mij. En wie echt van mijn werk houdt, koopt mijn bundel tenslotte toch.

5. Poëzie die gegrepen wordt, heuse poëzie, het elementaire waarvoor gedichten bedoeld zijn… Kun je dit illustreren aan de hand van één van jouw gedichten?

DICHTERS

Ik voel me helemaal niet geroepen
 op poëziefestivals aan te treden.

Ik kijk eerlijk gezegd neer
 op dichters die dat wel doen.

Daar staan ze dan.
 Wat zijn ze lullig!

Backstage drinken ze een biertje
 met andere dichters en met organisatoren
 van andere poëziefestivals.

Zo stond ik eens met een dichter te praten
 die kanker had en daarover op televisie
 mocht praten.

Had je hem moeten zien!
Deed zo’n beetje alsof we hem zouden missen!

Ik herinner me nog goed dat ik op dat moment
 ging pissen.

Ik had me al dagen niet meer gewassen
 en toen ik daar stond te pissen, rook ik mijn lul.

Mijn eigen lul, weet je wel.

Met dit recente gedicht? Waarin het dichterschap en wat daaruit voortvloeit in vraag wordt gesteld en bovendien flirt met wat wansmakelijk is en er, denk ik, ook mee wegkomt net omdat het een gedicht is, net zoveel gedicht als een gedicht van Rainer Maria Rilke? Naast een God in het diepst van mijn gedachten (een hooggestemde regel van Willem Kloos met een haast niet meer te tillen erfgoedgehalte waar niemand omheen kan) is de dichter hier vooral een zak van vlees en bloed die met het ouder worden alleen maar verder in mekaar zakt, een lot dat iedereen is beschoren, van Jan Lul de Behanger over Miss Ananas uit Mozambique tot landjonker Benno Barnard en zijn vermeende blauwe bloed. Het idee dat ook de edelste gedachten een kleine meter boven een hoop stront en darmen ontstaan? Een gedicht dat mij pijn deed toen ik het schreef en waarin ik mezelf te kakken zet? Een gedicht met een zekere lef, want als het alleen maar wansmakelijk is, dan is er niks poëtisch aan. Maar dat wansmakelijke is nu net de motor waarmee de dichter zich kan tonen in zijn diepe ellende, zijn existentiële eenzaamheid, en daarmee verlicht hij de ellende die iedereen kenmerkt. Er zit een zeker offer in. De dichter betaalt met zijn eigen zelfrespect een boete die iedereen onverdiend wordt opgelegd. Enfin, ik ben, hoop ik, de laatste om de lezer in zijn eigen interpretatie te ontmoedigen, maar het touw en het zeil waaruit deze vlieger is opgetrokken, spreekt voor zichzelf. Het wringt, het doet pijn, het vliegt. Als het dat niet doet, dan is het een mislukt gedicht. Ook daar schrijft een heus dichter er vele van. Het is niet anders. Waarom verdient een dichter respect? Omdat hij zich in de vernedering waagt. Een dichter die er alleen maar op uit is te pronken met zijn fijne smaak, met zijn uitzonderlijke gevoel voor esthetica, zo’n dichter moet in de mode gaan, parfum maken. Daar loont duur doen. Ik geef het u op een briefje, het dichterschap is geen geschenk.

6. Maar Koenraad, al die ellende, al dat geworstel… Wat heeft dat voor zin? Wat is de noodzaak van je schrijven? Waarom schrijf je eigenlijk?
Jeroen Brouwers beantwoordt die vraag met dit: sporen nalaten. Ik was vroeger grote fan van zijn werk, ik werd, als jonge twintiger, werkelijk omvergeblazen door zijn werk en schreef de meester enkele briefjes waarin ik me niet dieper kon buigen voor wat ik grote literatuur vond, literatuur van zijn hand, maar naarmate ik ouder werd en meer las, stoorde ik me aan de wolken parfum die bij elke door Jeroen Brouwers geschreven zin opstijgt, parfum dat in zijn werk is toegenomen vanaf Geheime kamers, ironisch genoeg het boek waarmee hij het grote publiek bereikte. Parfum dat in boeken als Datumloze dagen, Bittere bloemen en Het hout onverdraaglijk is geworden. Sporen nalaten? Voor wie? Alsof over vijftig jaar ook de grootste taalvirtuoos nog zal worden gelezen als die virtuositeit alleen maar in dienst staat van wat is geweest? Alsof Jeroen Brouwers over vijftig jaar nog zal worden gelezen als ook grotere schrijvers als Gerard Reve en Willem Frederik Hermans alleen maar meer en meer de algehele vergetelheid wachten? In die zin beleven we, denk ik, historische tijden. Volgens mij komt er een tijd waarin er ook aan Bach zal worden getwijfeld. Als je de muziek van Bach door een wiskundige scanner haalt, zie je een ontluisterend patroon, een haast autistisch herhalen van hetzelfde. Volgens mij kan iemand met een muzikale opleiding een Bachiaanse fuga schrijven. Dat neemt niets weg aan de authenticiteit van Bach, maar stelt alleen maar vragen bij onze dweperige bewondering ervan, bewondering die minder bekende componisten moeten ontberen. Onterecht. Het grote publiek, weet je wel.
Waarom ik schrijf? Omdat je er alleen maar een blaadje papier en een potlood voor nodig hebt? Omdat het leven niets is dan een onnodige verstoring tussen het niets dat eraan voorafgaat en het niets dat erop volgt, zoals Arthur Schopenhauer het zo genadeloos formuleert? Omdat de vraag waarom er iets is en niet veeleer niets ook jou in verlegenheid brengt? Omdat alles wat je kunt doen volstrekt zinloos blijkt en je dat wel eens met je eigen woorden geformuleerd wil zien? Omdat je Marcel Proust hebt gelezen en daar nooit meer van herstelt? Omdat niet zozeer schrijven, maar geschreven hebben enkele tellen verlichting brengt? Omdat je je ermee kunt legitimeren mocht er iemand vragen: wat is je bedoeling? Om van tweedehands meubels nieuwe bomen te maken? Omdat je ook als je niet schrijft zweet?

7. Het grote publiek? Massacultuur versus elitecultuur? Het ene bestaat toch niet zonder het andere? En is alles al niet al geschreven? Naast Brouwers noem je Hermans en Reve. Natuurlijk zijn zij over een paar jaar vergeten. Kiest niet iedere generatie nieuwe helden? De slam-cultuur doet menig jonge dichter debuteren. We hebben een dichter des vaderlands en vrijwel elk gehucht heeft een stads- of dorpsdichter.  Hoe bezie jij deze opmars van de poëzie?
Wat betreft je vraag over massacultuur versus elitecultuur denk ik dat het zinvoller is de massa met niets dan elitecultuur te bombarderen dan de elite met niets dan massacultuur, en dat laatste lijkt wel een geloofsartikel van de democratie geworden. Dat kun je alleen maar betreuren, vind ik. Het haalt ons allemaal naar beneden. Democratie was oorspronkelijk niet bedoeld om de talentvolste middelmatig te maken, maar omgekeerd, om de domste slim te maken. Dat ontbreekt er toch wel aan tegenwoordig. In Vlaanderen valt het met stads-, dorps- en gehuchtdichters nogal mee goddank. Het wordt hier allemaal niet zo ernstig genomen en je kunt hier nog in de natuur wandelen zonder om de haverklap met een zwak gedicht te worden geconfronteerd. Ook slamdichters zijn in Vlaanderen niet zo populair als in Nederland, geloof ik. Ik vind, poëzie hoort in een boek. Ik heb ook een bladspiegel nodig, een leeslint. Ik ben niet zo geïnteresseerd in de stem en de acteerkunst van een dichter, want dat wil nogal eens tegenvallen. Als ik Tom Lanoye zie voordragen, met die smachtende zeehondenoogjes van hem en zijn vervuilde a’s, dan ren ik weg en ga ik thuis Pessoa zitten lezen.

8. Juist. Ik las ergens dat je van ‘eerlijke poëzie’ houdt. Wat is eerlijke poëzie? Wellicht kun je het illustreren aan de hand van een gedicht uit je bundel Het probleem met mensen die naar zee gaan.
Nou ja, ik zal een beroerde dag hebben gehad toen ik dat zei, want poëzie moet natuurlijk niets, poëzie moet niet eerlijk zijn, net zomin een opera dat moet, wat kun je je overigens voorstellen bij een ‘eerlijke’ opera? Poëzie moet alleen maar poëzie zijn, maar daarmee zeg ik niks. Wel stel ik vast dat ik in mijn lectuur eerder grijp naar een dichter als Milosz dan naar Lucebert, eerder Jehuda Amichai dan Astrid Lampe. Het op de vierkante centimeter dichten dat erg in trek was toen ik in de jaren negentig van de vorige eeuw debuteerde, het freudio-lacaniaanse gewriemel dat veel poëzie tot een wel erg duur tijdverdrijf van enkele wel erg fijne lieden maakte, sprak me niet erg aan, omdat ik er meestentijds geen ruk van begreep natuurlijk, maar ook omdat ik er geen noodzaak in voelde. En om de hoek komt hier weer een zeker ‘moeten’ mijn idee van poëzie bezoedelen, want poëzie moet niks, dus ook niet noodzakelijk zijn. Wel heb ik wel eens het idee dat een goed gedicht, en ik spreek nu over mijn eigen werk, als een soort stapsteen mij naar de andere oever van de rivier helpt en dat ik me mijn leven niet meer kan voorstellen zonder dat gedicht. Dat klinkt erg beladen, maar gelukkig hoeft dat alleen voor mij persoonlijk zo te zijn. Een gedicht dus dat eerlijk blijft liggen alsof het daar altijd heeft gelegen. (Lacht) Een voorbeeld daarvan uit Het probleem met mensen die naar zee gaan, is misschien dit:

IK KOM U ZEGGEN

Ik kom u zeggen dat gij mij niet meer bezoeken moogt.
Moeder is ’t met vader eens dat gij pertank van hert
Uit minzaam hout gesneden zijt en kloek van stronk,
Maar begrijpen moet dat ik aan ’t klooster werd beloofd.

Misschien dat ’t balzem voor uw ziel is als gij weet
Dat geen andere man dan Christus zelf mijn hert
Ooit sneller heeft doen kloppen en dat gij bonkt
En bonken blijft op van mijn vleesch de gesloten deur.

Ik heb u lief en geen herinnering aan u zal eerder wijken
Dan na het treuzelend licht op de jongsten morgen,
Als alle vogels met vernieuwde keel Zijn lofzang wijzen.

Ik heb u lief en keer niet weer want gij hebt niet geleden
Zoals Hij om mij. Gij hebt nu zeer, ik en weet het goed,
Maar troost u bij de gedachte dat Hij nog meer geleden
heeft.

Ik noem het een pastiche, iets wat je onmogelijk helemaal ernstig kunt nemen, de archaïsche taal, het belegen verhaaltje van de onmogelijk liefde, de plechtige zang. Hier is dus een toekomstige non aan het woord en dat personage staat wel erg ver af van de vijftigjarige muilezel die ik zelf in heel die bundel ben. En toch ontroert het gedicht, geloof ik. ‘Gij hebt nu zeer, ik en weet het goed.’ Dat snijdt en is tegelijk komisch. Die toekomstige non, het meisje dat niet tegen de wens van haar ouders wil ingaan en gehoor wil geven aan wat dan een roeping heet, heeft overduidelijk ook pijn, liefdespijn, maar ze plaatst er haar compassie voor in de plaats, zoals het een goed christen betaamt. Het gedicht is zo overduidelijk niet meer van deze tijd en ondanks dat werkt het op het gemoed. Enfin, op dat van mij toch. (Lacht)

9. Niet veel dichters zijn bereid hun werk uit te leggen en onlangs hoorde ik Anne Vegter zeggen dat het bij het lezen van poëzie meer gaat om het ervaren dan om het begrijpen. Hoe zie jij dat?
Iets begrijpen lijkt mij nog altijd een zinvoller ervaring dan ervaren dat je iets niet begrijpt. Taal heeft er een eeuwigheid over gedaan om er ook het onmogelijke mee gezegd te krijgen, of toch bijna. Mij persoonlijk zegt het niets om dat prachtige instrument op een regenachtig middag uit elkaar te halen, alleen maar om er mijn eigen Rubiks-kubusje mee in elkaar te knutselen en van de lezer te verwachten dat hij mijn speeltje zo lang zal draaien en keren totdat enzoverder. Alsof je ook op een minuscuul wieltje uit een horloge de tijd kunt aflezen? Maar poëzie begrijpen is natuurlijk rijker dan een rekensom of een wiskundig bewijs begrijpen, de ervaring dat je er met je vinger niet helemaal achter kunt, dat je niet precies kunt zeggen waarom een beeld je bijblijft, dat is natuurlijk erg belangrijk en dat zal Anne Vegter misschien wel bedoelen? Maar als de taal zozeer wordt versleuteld dat er geen touw meer aan vast te knopen valt, houdt wat mij betreft ook de poëtische beleving op en dan is het vergelijkbaar met naar een schilderij kijken in het donker. Ik kan misschien geweldig veel plezier beleven aan ‘Een roos is Gertrude, blijf toch staajn’,— ik betwijfel toch of je het Sportpaleis kunt vullen met fijne lieden die dat ook allemaal geweldig vinden. En mag hier opgemerkt worden dat de gedichten die Anne Vegter als dichter des vaderlands schrijft een stuk toegankelijker zijn dan haar overige werk? Is begrijpen wat er staat dan ook voor haar misschien niet zo heel erg onbelangrijk?

10. Wellicht kan ik haar dat in een interview eens vragen. Tenslotte Koenraad, maar niet na je voor dit interview te danken, vertel eens. Hoe gaat het met je en hoe moet het verder?
Hoe het met mij gaat? Niet goed, niet slecht. Niet slecht, want ik leef niet in Syrië, ik heb bij mijn weten geen alarmerende gezondheidsproblemen, ik slaag er in financieel de lippen nog net boven water te houden, ik heb enkele vrienden. Niet goed, want ik voel me miskend, gefrustreerd en als bij financiële problemen sluit dat gevoel positievere gedachten aangaande mijn schrijverschap volledig uit en slaag ik er bovendien in over mezelf te denken dat, als ik wel succes zou kennen, mijn schrijfmotor helemaal stil zou vallen omdat woede er de brandstof van is. Als ik dreig mijn goed humeur te verliezen, als ik me overrompeld weet door de sores uit mijn eigen onbeduidende bestaan, dan grijp ik qua lectuur naar de socioloog Norbert Elias (die van Het Civilisatieproces en Studies over Duitsers) en daaruit leer ik dan dat een mens, ook ik, niet alleen maar een individu is, maar ook een collectiviteit vormt die door historische processen geworden is wat hij is, processen die groter zijn dan ik en waarvoor ik onmogelijk verantwoordelijk kan worden gesteld, en dan kan ik mijn individuele falen in een grotere omlijsting vangen en er tegelijk afstand van nemen en dat is als balsem voor mijn getormenteerde ziel. Dat relativeert de intreurige zaak een mens te zijn die niet om zijn eigen bestaan heeft gevraagd en dat bestaan niet als een geschenk ervaart, maar eerder als een afront. Dan is het alsof het Heideggeriaanse Dasein, het in de wereld zijn, niet alleen voor elk afzonderlijk individu geldt, maar misschien nog meer voor de totale bevolking en het specifieke tijdsgewricht waarvan je, ongevraagd, deel uitmaakt en dan roept God, op de dag des oordeels, als het ware niet Koenraad Goudeseune ter verantwoording, maar het collectief waartoe ik behoor, de Nederlandstaligen en dan kan ik me misschien verdedigen met enkele zinnen van eigen hand waarmee ik de Nederlandse taal luister heb proberen bij te zetten. De rest is geklets. (Lacht)

Jan Holtman in gesprek in gesprek met Koenraad Goudeseune, juni 2015

Dit bericht is geplaatst in Interviews en getagd, , , , . Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.