Rode schoentjes, door Christian Oerlemans

Dat je als oudere man gefascineerd kunt worden door een paar schoentjes. Of beter gezegd; gebiologeerd. Een soort verliefdheid, want ik bleef ermee rondlopen, met die schoentjes in mijn hoofd. Als je het opschrijft wordt de pijn al minder, zei mijn therapeut. En hoewel er in dit geval geen sprake was van pijn, integendeel, de schoentjes waren een weldaad voor het oog, schrijf ik er toch over omdat men ‘pijn’ ook in overdrachtelijke zin kan lezen. De pijn van het ouder worden bijvoorbeeld. Maar laat ik toelichten:
Het was tijdens de Rembrandt tentoonstelling in het Rijksmuseum, een drukke avond-openstelling, met bij de toegangsprijs inbegrepen een vloeibare consumptie. De helft van de bezoekers had zich gekleed voor de gelegenheid, de andere helft wellicht ook, maar dan rest de vraag ‘hoe kleed je jezelf voor een museale happening’. Hoe dan ook, in de eerste zaal werd ik meteen getroffen door de rode schoentjes. Kunstwerkjes. Glanzend felrood met zwarte accenten. Ze stonden ineens naast mij tussen de vaak lompe vormen in zwart en donkerbruin en vaalgrijs van al het overige schoeisel. Terwijl ik naar de zelfportretten van onze allergrootste kunstenaar ooit keek, werd mijn blik weggetrokken, afgeleid door zoiets banaals als schoentjes. Vrouwenschoentjes dat wel. Aan vrouwenvoetjes. Denk aan Assepoester, de prins, het muiltje, de hartstochtelijke zoektocht naar het voetje. Denk aan voeten kussen. Kortom, tijdens dit hoogstaande museumbezoek dwaalden mijn ogen voortdurend omlaag naar de vloer, op zoek naar de rode schoentjes, die dan weer van mij wegtrippelden en dan weer plotsklaps in mijn beeld verschenen. Zij werden onderdeel van mijn bezoek aan de allermooiste schilderkunst, die zich onderscheidt door dramatische effecten van de lichtval. De schoentjes lichtten voortdurend op tussen het grijs op de vloer. Ik betrapte mij erop dat mijn ogen zoekend ronddwaalden als ik de rode schoentjes kwijt dreigde te raken. Zo schuifelden wij van zaal naar zaal en trippelden de schoentjes met kleine sprongetjes door de verlichte corridor naar volgende zalen. Boven de schoentjes waren elegante benen verpakt in zeer strakke zwarte pijpen van een leerachtige broek. De fraaie kuiten stonden iets uit elkaar, boogvormig, niet wat men noemt O-benen, maar net voldoende wijkend om boeiend te zijn. Daarboven kleine ronde en zo te zien stevige billen. Zij droeg een zwart getailleerd jasje met fraaie hoekige schouders waarboven haar slanke hals een scherp gesneden hoofd toonde, met duidelijk aanwezige kin en neus. Zij droeg dit hoofd enigszins achterover, vol zelfvertrouwen, ja arrogant bijna. Zij was de vrouw die de moed had om opvallend kunstige voorwerpen aan haar voeten te dragen, bij bezoek aan de heilige Rembrandt-kunst. Eén ogenblik hadden wij oogcontact, schoot de blik uit haar kogelblauwe ogen als een laserstraal mijn kant op. We stonden dicht bij elkaar, mijn bruine toch zeker voor een man ook niet de minste schoenen, naast haar felrode muiltjes. Heel even was het of we bij elkaar hoorden. Maar toen werd zij aan haar arm getrokken door een kleine tengere man met kortgeschoren zwart haar en een grote bril met donker montuur. Hij was gekleed als jeugdig succesvol zakenman. Ik was gekleed als gepensioneerde intellectueel, zou je kunnen zeggen. Toch keek zij nog even om terwijl ik haar rode schoentjes zag verdwijnen achter een grijs schot. Leuke oudere man, dacht zij misschien. En ik dacht jeetje, ik heb haar zelfs niet gezegd hoe leuk ik haar (schoentjes) vond. Chance noemde mijn vriend Cees het vroeger. Ach ja, vroeger.

 

 

Dit bericht is geplaatst in Column Oerlemans en getagd, , , . Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.