Zonneslag, Ricus van der Kwast

Het is donderdagochtend, de laatste van juni, en het belooft een snikhete dag te worden in Lyon. Ik heb wat uren te doden en wil de stad opsnuiven. Uitwaaien, noem ik dat altijd. Maar kun je dat woord gebruiken bij deze hitte?
            Het is nog vroeg, maar de stad is al nerveus broeierig. Als ik vanaf de Quai du Dr Gailleton een zijstraat insla, zie ik in de verte een opstootje. Politie en zwaailichten zijn ter plekke.
            Een vrouw stelt me een vraag. Ik ben dat gewend. Waar ik ook voet zet, wordt me de weg gevraagd. Lang heb ik gedacht dat ik het meest universele voorkomen ter wereld moest hebben. Maar dat is het niet. Het is mijn tred, de blik ver vooruit, zonder aandacht voor mijn directe omgeving, meestal wat papieren los in mijn hand. ‘Die is van hier,’ zie je ze in Berlijn, Praag of Milaan denken, ‘die weet waar hij heen wil.’ Ze vergissen zich. Het is net andersom. Juist omdat ik nergens naartoe moet, loop ik maar snel. Doelloos en vastberaden.
            De vrouw zit op een bankje en oogt wat hulpeloos. Maar ze wil de weg niet weten, ze vraagt wat anders. Of ze nog open gaan vandaag? ‘Ik denk van niet,’ antwoord ik op goed geluk. Ik heb geen idee waar ze het over heeft. ‘J’ai des papiers à remplir,’ verzucht ze. ‘Hadden ze niet een andere dag kunnen uitkiezen?’ Ik knik instemmend en wens haar nog veel succes.

Pas dan zie ik waar ze het over heeft. Het opstootje waar ik nu op afloop, blijkt een demonstratie, een staking te zijn. Veertig, misschien vijftig ambtenaren hebben zich verzameld voor het Hôtel des Finances. Op een afstandje kijken drie agenten ongeïnteresseerd toe. Ze lijken andere zorgen te hebben. Voortdurend wissen ze zich het zweet van het voorhoofd.
            Als ik me in het gewoel begeef, ontfermt zich een man over me die zich voorstelt als belastingcontroleur. ‘Ons werk wordt uitgehold,’ vertelt hij, ‘als het al niet helemaal verdwijnt.’ Ik houd hem voor de stakingsleider. Hij neemt mij mee naar een affiche dat helemaal past bij mijn donkere voorgevoel van deze dag. Het toont een grafmonument voor de gevallen ambtenaar, met de zaken waar die zich sterk voor maakte en die ook gesneuveld zijn. Alle punten van het plakkaat neemt hij met me door. Hij houdt even in voordat hij trots de slotzin, de leus op rijm, declameert.

Suppression de postes = Services publics low cost.

Wat is hier mis met low cost, denk ik, en de climax valt voor mij in het water. Maar ik hou wijselijk mijn mond. ‘We blijven doorgaan,’ voegt de stakingsleider er nog strijdlustig aan toe. Ik verklaar mij solidair en wens hem veel succes. Vandaag wil ik het met iedereen eens zijn.

De belastingdienst zetelt aan de Rue de la Charité – je moet er maar op komen. Ik loop de straat uit, haast me over de Place Bellecour, dezer dagen door het vrouwenvoetbalevenement grotendeels aan het zicht onttrokken, naar de Place des Jacobins.
            Het plein ligt vol in de zon en vol in het verkeer. Veel centraler krijg je ze niet: twaalf straten komen hier samen. De drukte is ernaar.
            De fontein op het midden van het plein, met zijn vier standbeelden van kunstenaars uit verschillende tijdvakken, belooft verkoeling, maar brengt die niet. Zwaarbewapende soldaten hebben zich voor de fontein geposteerd. Ik vermoed een terroristische dreiging. Maar er is iets vreemds aan dit schouwspel. Eén van de soldaten springt gehurkt het plein rond en fotografeert zo zijn companen, telkens met een ander standbeeld op de achtergrond. Leuk voor later.

Nauwelijks tien uur is het nu en al ondraaglijk heet. Zo’n dag waarop de mussen dood van de daken vallen.
            Het verbaast me altijd weer hoe snel je in een stad uit het licht en het lawaai bent. Amper honderd meter verderop ligt de koele Place des Célestins. Ik vind schaduw op een terras en begin weer te ademen.
            Het is geen mus die dood van het dak valt als de serveerster het even later op een schreeuwen zet. Heb ik een knal gehoord? Een klant beent snel weg, bijna driftig. De baas van het café schiet gealarmeerd toe en begint tafels weg te halen. Nu worden we geëvacueerd, denk ik, en verwacht dat elk moment de soldaten om de hoek zullen komen aanrennen. Ik reken af bij het meisje en vraag haar wat er voorgevallen is. ‘Crottes de pigeon,’ fluistert ze, alsof het ons geheim moet blijven.
            Vogelpoep, en dan zo’n circus. Nu weet ik zeker dat de stad een collectieve zonnesteek heeft. Ik maak me uit de voeten.

Dan begint het speelkwartier op kleuterschool Lamartine en verandert alles. Op de hoek van de Rue Montcharmont en de Rue Fabre blijf ik staan. Nog nooit klonk alledaags geluid zo goed. Terwijl ik me omdraai, zie ik een kapsalon voor mannen die Les Incorruptibles heet. Als ik nog haar zou hebben, zou ik me beslist hier laten knippen, en niet alleen vanwege de naam. Minutenlang geniet ik nog, met krijsende kleuters in mijn rug, van het zicht op de rustige, stijlvolle kapperszaak.
            Met moeite kan ik me losrukken en slenter ik terug. Niemand spreekt me meer aan. De soldaten op de Place des Jacobins zijn verdwenen. De dreiging is uit de lucht. Het is een doodgewone dag in Lyon.
 
© Ricus van der Kwast
La Bruyère, 7 juli 2019

Dit bericht is geplaatst in Columns, Home, Proza. Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.