Vandaag kom ik Adriaan tegen, door Willemien de Rooy

Ik weet niet of hij Adriaan heet, maar ik herken hem van verre aan zijn gitaar en zijn dichtgeknepen ogen, een zwerver denken de mensen, zo eentje die ’s morgens al vroeg aan de drank gaat.
Zeiden we elkaar al jaren geen gedag in liefhebbende herkenning? In een koud zonnetje in de Hortus, soms samen met een vrouw en een kinderwagentje.
Nooit, nooit vrolijk.
Wij wel, mijn man en ik, altijd vrolijk, blij om de bomen te kunnen zien in de Hortus, de bloesems, de latijnse namen, de vijver, moeiteloos onderwerpen vindend om met elkaar te praten.
Eens kreeg ik een stroopwafel van Adriaan. En precies zoals hij die stroopwafel zodra hij mij zag voor mijn mond hield, zo omarmden wij elkaar vandaag in de Donkersteeg, plotseling in de sneeuw.
‘Jaja,’ zegt Adriaan, ‘jaja. Jaja, jaja.’ Weinig anders dan jaja. Met plotseling wijd open ogen, verbaasd en toch eigenlijk ook helemaal niet. Jaja.
En dan: ‘Hoe heet je?’
‘Willemien,’ zeg ik, ‘en jij?’
‘Adriaan’.
‘Adriaan,’ zeg ik, maar met een andere klank dan die hij gebruikte. Ik voel dat hij warmte nodig heeft en geef hem die.
Adriaan zegt: ‘Wat ben jij lief.’
Hij lijkt te schrikken van wat hij zegt, maar even later zegt hij weer: ‘Jaja.’
Wanneer ik denk dat hij zijn rust heeft hervonden steekt hij onverwacht zijn tong in mijn mond, een vette hondetong. Ik vind het niet lekker en wijk wat terug, mijn mond doe ik dicht.
‘Heb je het koud?’ vraag ik, ‘hier is wat warmte.’
‘Jaja,’ zegt Adriaan en steekt zijn tong weer uit. Ik wijk wat verder terug, maar streel hem wel om het goed te maken. Hij lacht.
We trekken de aandacht van de mensen die voorbij lopen, maar nog meer van de mensen die bij Simon de Wit en in een daarnaast gelegen schoenenwinkel werken.
Ze gaan bij elkaar staan, wat lacherig pratend, in afwachting ook. Alsof een omarming al om te lachen is, denk ik.

Dit bericht is geplaatst in Columns, Proza en getagd, . Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.